« Misschien is de bank verschoven? »
Maar de banken stonden stevig. De grond was solide. De kist voelde alsof hij aan de aarde zelf vastgespijkerd was.
Een oudere vrouw, gehuld in een zwarte sjaal, sloeg een kruis en fluisterde net hard genoeg zodat de mensen om haar heen het konden horen:
« Ze rouwt nog steeds… ze is er nog niet klaar voor om te gaan. »
De priester, die met gefronste wenkbrauwen had toegekeken, kwam dichterbij. Zijn stem, kalm maar ernstig, sneed door het gefluister heen.
« Open de kist, » zei hij zachtjes. « Haar ziel heeft nog iets te zeggen. »
Een stilte viel over de binnenplaats.
Carmens handen trilden terwijl ze met het kleine slotje rommelde. Rogelio stapte naar voren om te helpen, zijn vingers stijf van ouderdom en verdriet. Samen tilden ze het deksel op.
Een zucht van verbazing ging door de menigte als een plotselinge windvlaag.
Isela lag daar, gekleed in wit kant, een rozenkrans om haar tere vingers gewikkeld. Haar gezicht leek op het eerste gezicht vredig – maar toen zagen ze het.
Tranensporen.
Vaag, maar onmiskenbaar. Bleke strepen op haar wangen, alsof ze zelfs na haar dood nog had gehuild. Haar ogen waren gesloten, maar haar wimpers waren nog vochtig en aan elkaar gekleefd.
De aanblik sneed als een mes door Carmens borst.
Ze slaakte een verstikte kreet en viel op haar knieën naast de kist, de koude hand van haar schoondochter stevig vastgrijpend.
« Isela… mijn meisje… » haar stem brak. « Huil niet meer, mijn kind. Als er nog iets onuitgesproken is… als we je in de steek hebben gelaten… vertel het me. Vergeef ons, dochter. Vergeef ons… »
Een verstikkende stilte drukte neer op de binnenplaats. Zelfs de regen leek te verstommen, alsof de hemel zelf zijn adem inhield.
Toen, door die verstikkende stilte heen, klonk er een geluid –
een verstikte, trillende snik.
Alle ogen draaiden zich om.
Luis.
Isela’s echtgenoot knielde een paar stappen verderop, zijn handen begraven in zijn natte haar, zijn schouders trillend bij elke ademhaling. Hij was de hele begrafenis stil geweest, als een man gehouwen uit steen. Nu barstte de steen.
« Luis… » Carmens stem trilde. « Mijn… wat is er? Heb je haar gehoord? »
Langzaam hief Luis zijn hoofd op. Zijn gezicht was getekend door verdriet – zijn ogen opgezwollen, zijn wangen nat van de tranen en regen. Toen hij sprak, was zijn stem niet meer dan een gebroken gefluister.
« Het was mijn schuld… » hijgde hij. « Ik… ik heb haar laten lijden. »
Het werd stil op de binnenplaats.
De priester boog zijn hoofd.
Rogelio’s vingers klemden zich vast aan de rand van de kist tot zijn knokkels wit werden.
« Wat zeg je? » Carmens stem klonk rauw. « Wat heb je haar aangedaan? »
Luis staarde naar het met tranen bevlekte gezicht van zijn vrouw in de kist, en de waarheid kwam eruit, scherp en afschuwelijk.
« Die nacht… kwam ze erachter over de andere vrouw. »
De woorden vielen als stenen in het water.
Hij slikte moeilijk, zijn borst ging op en neer.
« Ze schreeuwde niet, ze sloeg me niet, ze vloekte niet. Ze zat gewoon… op de rand van het bed, haar buik vasthoudend, huilend. De hele nacht. Ik zei haar dat het niets betekende. Ik zwoer dat ik er een einde aan zou maken. Ik smeekte haar me te geloven. Maar ze was al zo gekwetst. Zo gebroken. »
Zijn stem brak.
‘Tegen de ochtend kon ze nauwelijks staan. Ze viel flauw in mijn armen. Ik bracht haar naar het ziekenhuis, maar… het was te laat. De baby… zij…’
Hij bedekte zijn gezicht met zijn handen. ‘Ik heb haar gedood met wat ik deed. Ik heb die last op haar hart gelegd. Op haar lichaam. Ik heb dit gedaan.’
De menigte, die even daarvoor nog vol gefluister en oordelen was, stond nu als aan de grond genageld, met getekende gezichten. Sommigen begonnen openlijk te huilen. Anderen staarden naar de grond, niet in staat om naar de kist of de man die ervoor in tranen uitbarstte te kijken.
Carmen beefde zo hevig dat ze nauwelijks kon ademen. Ze boog zich over de kist, tranen vielen op Isela’s levenloze vingers.
‘Dochter…’ snikte ze, ‘waarom droeg je al die pijn alleen? Waarom heb je het me niet verteld? Waarom hebben we je niet beschermd?’
Haar stem klonk vol angst. ‘Vergeef hem als je kunt… vergeef ons allemaal…’
Luis boog zich voorover en greep de houten rand van de kist vast tot zijn nagels erin drongen. Zijn voorhoofd drukte tegen de koude goudverf.
« Isela, » stamelde hij, « ik weet dat ik niets van je verdien. Geen vergeving, geen enkele traan. Haat me als het moet. Vervloek mijn naam. Maar alsjeblieft… alsjeblieft… laat me je naar je rustplaats brengen. Blijf hier niet vanwege mij. Laat mijn zonde je niet aan deze wereld ketenen. »