Ik schreef me in voor een fotografiecursus, een van die dromen die ik te lang had opzij gezet. Toen ik jong was, droomde ik ervan de wereld rond te reizen en de schoonheid van eenvoudige dingen vast te leggen met mijn camera. Maar de realiteit, financiële verplichtingen en familiedruk hadden me snel van deze passie verwijderd. Het was vreemd om mezelf in een kamer te vinden, omringd door mensen die me niet kenden, met een camera in mijn handen. En toch was dit gevoel van herontdekking onverklaarbaar. Eenzaamheid werd een creatieve ruimte, een manier om mezelf te ontmoeten.
Toen, beetje bij beetje, vielen de herinneringen aan mijn vader me aan. Niet de verwachtingen. Geen woede, geen wrok. Nee. Wat mij het meest opviel was het kille en bittere begrip van de man die hij was geworden. Hoe kon ik zo blind zijn? Ik had altijd geloofd dat hij mij nodig had, maar in werkelijkheid was ik degene die hem nodig had om betekenis te geven aan mijn eigen bestaan. Toen hij me vertelde dat ik « dood voor hem » was, zei hij hardop wat ik nooit had durven toegeven: we waren nooit echt verbonden geweest. Hij gebruikte mij als kruk voor zijn eigen zwakte, en ik was te blind geweest om hem eerder te zien.
Ik heb niet geprobeerd contact met hem op te nemen om iets te repareren. Verzoening zou een soort stap terug zijn geweest, weer een stap in een giftige spiraal. Maar diep vanbinnen was er iets in mij gebroken, en deze breuk, hoewel moeilijk, bood me de mogelijkheid om te evolueren.
Een maand later belde mijn zus me. Ze leek aarzelend, bijna beschaamd. Ze wist het. Ze had gezien hoe de kloof tussen ons ontstond, maar ze wilde het niet geloven. Ze vroeg me of ik nog steeds « de broer die financiert » wilde zijn. « Dat is wat papa wil, weet je, » zegt ze tegen me, alsof deze zin alles kan verklaren, alles kan rechtvaardigen.