Vijf vrouwen, al actieve hechte vriendinnen, hadden zich comfortabel genesteld op grote dekens onder de zachte zon van een zomerse dag. Ze genoten van hun welverdiende rust — ze complete grapjes, deelden het laatste nieuws met elkaar, of zwegen gewoon terwijl ze in de verte tuurden.

Daarnaast stond een mand met zelfgemaakte lekkernijen — koekjes, fruit en verfrissende oplosmiddel. De vrouwen lachen en hadden het naar hun zin.
Plotseling kwam uit het niets een hond op hen afgerend — een elementaire bastaard met alerte ogen en een verspreide vacht. Hij begon rond te rennen om het fragment heen, blafte luid en kwispelde met zijn staart, maar er zat iets onrustigs in zijn beweging.
— Kijk nou, wat een grappige hond! — lachte een van de vrouwen terwijl ze hem een stukje koekje aanbood.
— Hij zal wel honger hebben, — een andere teen en een deel hem nog een dure toe.
Maar de hond keek niet eens naar het eten. Hij bleef maar cirkels rennen, ging van de ene vrouw naar de andere en blafte steeds luider. De vriendinnen verstijfden zelfs — er klopte iets niet.
Toen werd één van hen — de meest oplettende — ineens bleek:
— Meiden… kijk naar zijn vacht!