“Uw vrouw leeft nog,” herhaalde het zwarte meisje – de man kon niet geloven wat hij hoorde, maar toen hij begon te speuren, verstijfde hij van schok door de waarheid.
De woorden echoden nog lang na in de oren van Daniel Ashford, zelfs nadat de rouwstoet allang was verdwenen.
Hij stond daar in zijn op maat gemaakte zwarte pak, de handen gevouwen voor zijn borst, starend naar de marmeren grafsteen met de naam van zijn vrouw: Amelia Grace Ashford. Bloemen omringden haar foto. Glimlachen omringden de leugens.
Op dat moment voelde hij een klein handje zachtjes tegen zijn rug drukken.
Hij draaide zich om en zag een meisje – misschien acht of negen jaar oud, gekleed in een versleten bruine jurk. Haar vlechten waren rommelig, haar gezicht serieus maar kalm.
Verward keek hij om zich heen. “Ben je verdwaald?”
“Nee,” zei ze zacht. “Ik ben voor u gekomen.”
Daniel hurkte op haar ooghoogte. “Hoe heet je?”
“Nyah.”
“Nyah… ken je iemand hier?”
Ze wees naar het graf. “Uw vrouw. Maar ze is niet dood.”
Daniel knipperde. “Wat zeg je?”
“Ze leeft. Ze hebben tegen u gelogen.”
Hij dacht eerst dat het een wrede grap was. Hij speurde de begraafplaats af naar iemand die het meisje gestuurd kon hebben – maar ze was alleen.
“Waar zijn je ouders?” vroeg hij.
“Ik heb er geen,” antwoordde Nyah. “Maar ik kende Amelia. Ze was drie dagen geleden nog bij mij.”
“Dat is onmogelijk,” mompelde Daniel.
“Ze zei dat ik u moest vinden.”
Die nacht kon Daniel niet slapen. Zijn appartement stond vol met rouwkaarten en boeketten bloemen. Overal foto’s van Amelia – lachend, stralend, voor altijd negenentwintig – keken hem aan.
Men had hem verteld dat ze omgekomen was tijdens een humanitaire missie. Haar konvooi in Oeganda werd overvallen. Geen overlevenden. Het geborgen lichaam was onherkenbaar verbrand, maar de DNA-test had haar dood bevestigd. Of… dat werd beweerd.
Daniel had haar lichaam nooit gezien.
Alleen een gesloten kist. Alleen een digitale bevestiging. Alleen rapporten, geschreven met inkt – niet met waarheid.
Hij opende zijn laptop en las het officiële rapport opnieuw. Maar iets klopte niet.
De naam van de Oegandese arts – Dr. Jean Omondi – kwam niet voor in het personeelsregister van de hulporganisatie. Hij probeerde hem te bellen. Het nummer bestond niet.
Zijn handen trilden.
De volgende ochtend zat hij op een vliegtuig naar Kampala.
Hij vertelde het niemand. Niet aan zijn advocatenkantoor, noch aan Amelias ouders. Iedereen had haar dood al geaccepteerd – het zou krankzinnig zijn te beweren dat ze nog leefde.
Twee dagen lang ploegde hij door de documenten van de hulporganisatie. De meeste mensen waren behulpzaam – vriendelijk, verdrietig, respectvol.
Maar toen hij Nyahs naam noemde, veranderden de gezichten.
“Er is geen kind met die naam geregistreerd in het kamp,” zei een directeur.
Maar een jonge verpleegster boog zich naar hem toe en fluisterde: “Vraag naar het marktkind in Bugiri. Zij kent het meisje waar u over spreekt.”
Bugiri lag drie uur verderop – een stoffig dorpje met golfplaten daken en kraampjes vol kleurrijke stoffen.
Hij vond haar in een steegje, ineengedoken in de hoek van een oude boekwinkel.
Nyah keek op en glimlachte. “U bent gekomen.”
Daniel hurkte weer, zijn hart bonsde. “Je zei dat Amelia leeft. Wat bedoel je daarmee?”
“Ze was gewond. Ernstig. Maar niet dood. Soldaten kwamen, namen iedereen mee… maar zij ontsnapte.”
Daniels stem brak. “Hoe weet je dat?”