Na tien dagen in het ziekenhuis keerde ik naar huis terug in de veronderstelling dat ik eindelijk zou kunnen rusten, maar iets wat ik me nooit had kunnen voorstellen, stond me bij de deur op te wachten.
Mijn schoondochter, Valeria, keek me indringend aan en zei koud: « Mijn ouders zijn hier al komen wonen, je kunt ze maar beter met rust laten. »
Ik haalde diep adem en glimlachte kalm.
‘Geniet ervan zolang het kan,’ dacht ik in stilte, want wat ik op het punt stond te ontdekken zou alles veranderen.
Ik zat in de taxi, nog steeds met pijn na mijn heupoperatie, en klemde mijn oude stoffen tas vast.
Mijn hart was vol hoop. Ik zou eindelijk terugkeren naar het huis dat Andrés, mijn overleden echtgenoot, en ik met zoveel moeite hadden opgebouwd in de wijk Jacaranda.
Ik stelde me de glimlach van mijn zoon Daniel voor, of de knuffel van mijn kleindochter Camila.
Maar niemand kwam me ophalen in het ziekenhuis. Niemand belde, niemand vroeg hoe het met me ging.
Ik vulde zelf de uitreisformulieren in, belde een taxi en bleef maar in mijn hoofd herhalen: « Misschien hebben ze het druk. Wachten ze thuis op me? »
Toen de chauffeur om de weg vroeg, antwoordde ik met trillende stem: Nummer 22, Jacarandastraat, het Witte Huis met de blauwe poort.
Ik keek uit het raam en dacht terug aan Daniels wandelingen als kind, de middagen in de tuin met Andrés. Maar toen ik aankwam, bekroop me een onheilspellend gevoel. Op het erf stond een onbekende zwarte pick-up truck. Het hek stond op een kier. Ik klopte zachtjes op de houten deur.
Het was Daniël die het opende.
Zijn gezicht was niet langer dat van de liefdevolle zoon die ik kende, maar dat van een vreemdeling.
‘Ik ben hier, zoon,’ fluisterde ik opgewonden.
Met een droge stem flapte hij eruit wat mijn hart brak: « Je mag hier niet naar binnen. »
Ik verstijfde. Ik dacht dat ik het verkeerd had verstaan.
‘Wat zei je, Daniel?’ vroeg ik met trillende stem.