« Ja. Het is alleen dat… » Sofia haalde diep adem. « Mijn moeder heeft precies dezelfde ring. »
Een fractie van een seconde hoorde Eduardo het restaurant niet meer. Het gemurmel verstomde, alsof iemand het volume van het leven had gedempt. Hij voelde een klap in zijn maag, een rilling liep over zijn rug.
‘Dat is onmogelijk,’ mompelde ze, haar woorden klonken meer als een smeekbede dan als een zekerheid. ‘Deze ring is uniek. Hij is al generaties lang in mijn familie.’
Sofia werd nog nerveuzer.
—Ik weet het, het klinkt vreemd. Maar toen ik het zag… liet ik bijna mijn dienblad vallen. Het is precies hetzelfde als het dienblad dat mijn moeder al gebruikt zolang ik me kan herinneren.
Eduardo kneep in zijn hand en voelde het metaal tegen zijn huid alsof het plotseling brandde. Er waren maar drie van zulke ringen. Zijn overgrootvader had ze in 1890 laten maken voor zijn drie zonen: drie identieke exemplaren voor drie verschillende lotsbestemmingen. Hij droeg er zelf een, geërfd van zijn vader. Een andere was vijfentwintig jaar geleden verdwenen, op de dag dat zijn tweelingbroer Carlos voorgoed verdween in de bergen. En de derde… de derde zou onder de grond moeten liggen, begraven bij de vrouw van wie hij het meest hield.
Eduardo keek Sofia aan en zocht, zonder het te willen, in haar gezicht naar tekenen die de onmogelijkheid zouden bewijzen.
‘Hoe heet je moeder?’ vroeg hij, en hij kon niet voorkomen dat zijn stem trilde.
—Carmen Ruiz— antwoordde Sofia verward. —Waarom…? Ken je haar?
“Carmen”.
De naam klonk als een bel in zijn borst. Zijn vrouw heette Carmen. Carmen Mendoza. Carmen, degene naar wie hij had gehuild tijdens een epileptische aanval. Carmen, degene die hij was kwijtgeraakt bij een vermeend auto-ongeluk.
Eduardo slikte moeilijk.
-Hoe oud ben je?
—Zevenenveertig—zei Sofia—. Meneer Mendoza, u bent erg bleek geworden.
Zevenenveertig. Precies de leeftijd die Carmen zou hebben als ze nog leefde.
Eduardo had het gevoel dat de wereld om hem heen kantelde. Hij was bij de begrafenis geweest. Hij had bloemen gezien, condoleances gehoord, papieren ondertekend. Hij herinnerde zich de geur van de kerk, het gewicht van het zwarte pak, de druk van handen die hij niet voelde.
Toch ontwaakte er iets in hem – iets dat sluimerde onder lagen van pijn en routine – met een woeste kracht.
‘Sofia,’ zei hij met een schorre stem, ‘ik heb een heel belangrijke gunst van je nodig. Kun je me een foto van je moeder laten zien?’
Sofia keek hem aan alsof hij net een vreemd leeuwenhol was binnengestapt, maar hij pakte zijn telefoon. Hij bladerde door de galerij, scrolde door foto’s van gerechten, selfies met klasgenoten, een zonsondergang… en toen stopte hij.
Hij liet haar het scherm zien.
Eduardo had het gevoel dat zijn benen het elk moment konden begeven.
Carmen was er.
Ze was geen dubbelganger. Erella. Dezelfde groene ogen, die glimlach die altijd een geheim leek te verbergen, de manier waarop ze haar hoofd kantelde alsof ze naar muziek in de lucht luisterde. Haar haar was korter, haar gezicht getekend door de jaren… maar ze was Carmen. Levend. Ademend, al was het maar op een foto.
Eduardo pakte de telefoon met trillende handen op. Hij keek en keek nog eens, alsof het beeld elk moment kon verdwijnen.
‘Waar woont hij?’ vroeg hij, bijna zonder woorden.
—In Cuenca, meneer— antwoordde Sofia, nu bang. —Wat… wat gebeurt er?
Eduardo stond zo abrupt op dat zijn glas viel en de wijn als bloed over het witte tafelkleed stroomde. Verschillende hoofden draaiden zich om. Het kon hem niets schelen.
‘Ik wil dat je me alles over je moeder vertelt,’ zei hij, terwijl hij Sofia strak aankeek. ‘Doe het.’
Sofia deed een stap achteruit.