Toen Eduardo Mendoza die novemberavond La Gastronómica binnenstapte, leek Madrid gehuld in een koele elegantie, alsof de stad haar mooiste kleren had aangetrokken om hem eraan te herinneren hoe alleen hij was. De wijk Salamanca glansde met smetteloze etalages en warme verlichting, maar hij liep met een schaduw die aan zijn schouders kleefde. Hij was 52 jaar oud, bezat een keten van luxehotels ter waarde van honderden miljoenen, had een achternaam die deuren opende en gesprekken afsloot… en toch hoorde hij, terwijl hij de eetzaal van het restaurant doorkruiste, alleen de echo van een lege stoel die al vijf jaar op hem wachtte.
Hij vroeg om zijn gebruikelijke tafeltje bij het raam. Van daaruit leek de straat wel een stomme film: voorbijrijdende auto’s, lachende stelletjes, iemand die zijn jas recht trok. Eduardo deed langzaam zijn horloge af, alsof hij aan de tijd wilde ontsnappen, en keek naar zijn linkerhand. De ring, dezelfde die hij altijd droeg, flitste blauw: een saffier omringd door diamanten in witgoud, een antieke zegelring die niet zomaar een sieraad was, maar een verhaal. Zijn verhaal. Het verhaal van zijn familie. Het verhaal van zijn leven met Carmen.
Die avond vierde hij geen succes, een nieuw hotel of een investering. Hij vierde de verjaardag van het bedrijf dat hij en Carmen hadden opgebouwd toen niemand in hen geloofde. Vijf jaar geleden, op diezelfde datum, had ze hem een briefje op een servetje geschreven: « Vergeet niet te proosten, al is het maar op ons tweeën. » Eduardo bewaarde dat servetje in zijn bureaulade, naast een foto van Carmen op het strand, haar haar wapperend in de wind en haar groene ogen die de wereld toelachten.
Hij bestelde een dure wijn die in werkelijkheid nergens meer naar smaakte.
Het restaurant was gevuld met zachte stemmen, het geklingel van bestek als belletjes en de geur van dure parfums. Mensen keken hem schuin aan: de zakenman, de weduwnaar, de man die nooit lachte op foto’s. Eduardo was gewend aan die blikken; waar hij niet aan gewend was, was dat iemand hem aanstaarde alsof ze een spook hadden gezien.
Ze was serveerster. Jong, in een onberispelijk uniform, donker haar, met intense bruine ogen en een verlegenheid die contrasteerde met de geborgenheid van de plek. Ze kwam aanlopen met de fles in haar hand en een professionele glimlach die vanbinnen trilde.
—Zal ik u nog wat wijn inschenken, meneer Mendoza?
Eduardo liep naar boven en zag toen zijn badge: Sofia.
Terwijl ze de fles kantelde, merkte Eduardo dat Sofia’s blik niet op het glas gericht was, maar op zijn hand. Op de ring. De jonge vrouw slikte, alsof de lucht te zwaar was geworden, en even leek het alsof ze achteruit zou deinzen. Maar dat deed ze niet.
‘Is er iets mis?’ vroeg hij, meer uit beleefdheid dan uit interesse.
Sofia aarzelde en beet op haar onderlip. Haar vingers bleven nog een seconde dichter bij haar hand hangen toen ze de fles neerzette.
« Neem me niet kwalijk, meneer… » ze verlaagde haar stem. « Mag ik u iets vragen over uw ring? »
Eduardo fronste zijn wenkbrauwen. Niemand vroeg naar die ring. Hij was te persoonlijk, te oud, te veel van hem.
—Mijn ring?