Maar op de een of andere manier werden vreemden buiten geconfronteerd met een onmiddellijke dood door blootstelling. En Dorothy Washington was opgevoed met de gedachte dat als iemand hulp nodig had, je moest helpen. Wat er ook gebeurde.
Het morele conflict verscheurde haar. Elk nieuwsbericht dat ze ooit over motorbendes had gehoord, flitste door haar hoofd: kroeggevechten, drugsgeruchten, geweld, recente incidenten in Detroit waar motorrijders bedrijven terroriseerden en families intimideerden. Elk overlevingsinstinct schreeuwde haar toe om binnen te blijven, de deuren op slot te doen en iemand anders te laten afhandelen wat er daarbuiten gebeurde.
Maar wat zou Jezus doen?
Wat zou Robert doen?
Buiten werd de storm heviger. Ramen rammelden hevig in hun kozijnen. De sneeuw viel horizontaal, waardoor het zicht nul was. Boomtakken braken als geweerschoten in de duisternis.
Dorothy’s oude Honda lag al helemaal onder de sneeuw. Zelfs als ze weg wilde, was ontsnappen onmogelijk.
Om kwart over acht deed een oorverdovend gebonk haar voordeur trillen. Door het matglas kon Dorothy negen enorme silhouetten onderscheiden: leren jassen, kettingen die glinsterden in het licht van de veranda, baarden bedekt met ijs. Ze leken wel reuzen, als iets uit een nachtmerrie.
Haar hart bonsde in haar ribben. Haar artritische handen tastten naar haar mobiele telefoon, maar de storm had de zendmasten omver geblazen. Geen bereik. Ook de vaste lijn was uitgevallen. De CB-radio was haar enige communicatie met de buitenwereld.
Maar deze mannen hadden nú hulp nodig. Niet over een uur, wanneer die zou arriveren. Nu.
Er werd weer op de deur gebonsd. Dringend maar niet gewelddadig. Wanhopig maar niet eisend.
Dorothy sloop dichterbij, haar gesloftevoeten zwegen op het koude linoleum. Ze hoorde stemmen door de deur, gedempt door de wind, maar verrassend respectvol.
« Mevrouw. » De stem was diep, autoritair, maar beleefd. « Het spijt me dat ik u stoor. Onze fietsen zijn kapot. De wegen zijn onbegaanbaar. We hebben alleen onderdak nodig tot de ochtend. We hebben slaapzakken. Dat wordt geen probleem. »
Dorothy’s hand zweefde boven het nachtslot. Dit was het moment. Negen mensen wegsturen en ze laten doodvriezen, of alles riskeren om ze te redden.
Ze dacht aan Robert, ergens voorbij de sterren die toekeek. Wat zou hij zeggen als ze mensen liet sterven terwijl ze ze had kunnen redden? Ze dacht aan haar geloof, al die zondagse preken over barmhartige Samaritanen en het liefhebben van je naaste. Was dat alleen van toepassing als je naaste eruitzag zoals jij, praatte zoals jij, zich kleedde zoals jij?
De wind gierde. De stemmen buiten werden zwakker, wanhopiger. Dit waren niet langer zomaar vreemden. Het waren mensen op de rand van de dood.
Dorothy sloot haar ogen en fluisterde een gebed.
“Heer, als ik zo ga, laat het dan zijn om anderen te helpen.”
Haar hand reikte naar het grendelslot.
Wat ze zou ontdekken, zou alles wat ze dacht te weten over de mannen die op haar veranda stonden, ingrijpend veranderen.
Wat er vervolgens gebeurde, ging in tegen alle overlevingsinstincten, maar onthulde wie Dorothy werkelijk was.
De nachtschoot klikte open. Negen reuzen stroomden door haar deuropening, stampten sneeuw en schudden ijs uit hun baarden. Maar in plaats van chaos was Dorothy getuige van iets onverwachts.
Militaire precisie.
« Dank u wel, mevrouw, » zei de leider, terwijl hij zijn helm afzette en zijn grijze haar en verweerde gelaatstrekken onthulde. « We zullen deze vriendelijkheid niet vergeten. »
« De keuken is de warmste kamer, » zei Dorothy met een stem die vaster klonk dan ze zich voelde. « Ik zet koffie. »
De bikers bewogen zich georganiseerd en efficiënt. Geen geschreeuw, geen wanorde. De stem van de leider sneed door de groep als een bevel.
« Laat het me weten. Zijn er gewonden? »
« Bevriezing op uw vingers, sergeant. Niets ernstigs. »
« Hier is alles in orde. Klaar voor de bestellingen. »
Dorothy hield even op.
Sergeant.
Deze mannen reageerden als soldaten, niet als bendeleden.
Ze legden hun slaapzakken met wiskundige tussenruimtes over de vloer van haar woonkamer. Toen Dorothy haar bank aanbood, weigerden ze in koor.
« Houdt u zich maar lekker, mevrouw. We zijn gewend om op straat te slapen. »
De leider verdeelde hen ongevraagd in taken. Twee mannen inspecteerden haar kapotte oven met zaklampen. Anderen controleerden de batterijen van haar rookmelder. Een van hen inventariseerde stilletjes haar medicijnflesjes op het aanrecht.
“Mevrouw,” vroeg hij zachtjes, “wanneer hebt u voor het laatst een echte maaltijd gegeten?”
Dorothy’s wangen gloeiden. « Ik eet prima. »
« Ja, mevrouw. Ik vraag het u gewoon. »
Ze serveerde oploskoffie in mokken die niet bij elkaar pasten en verontschuldigde zich voor het ontbreken van echte melk. Deze in leer gehulde reuzen prezen het als de beste restaurantkoffie die ze ooit hadden geproefd.
« Dit is perfect, mevrouw. Dank u wel. »
“Ik heb al weken geen zulke lekkere koffie meer gehad.”
“U bent te aardig, Miss Dorothy.”
« Dorothy Washington, » corrigeerde ze zachtjes. « Vrienden noemen me Dot. »
De leider stak een gehandschoende hand uit.
« Aangenaam kennis te maken, Miss Dot. Ik ben… nou ja, noem me maar Eagle. »
Uit de kelder klonk gedempt gefluister en het geluid van gereedschap. Twintig minuten later kwam haar oven weer tot leven.
« Ontsteker kapot, » meldde een van de monteurs aan Eagle. « Er is iets tijdelijks gemonteerd. Moet blijven tot ze de juiste onderdelen heeft. »
Voor het eerst in uren voelde Dorothy weer warmte door de ventilatieopeningen stromen.