Ik was twaalf toen onze moeder overleed.
Ik herinner me nog steeds de geur van ontsmettingsmiddel in de gang van het ziekenhuis en hoe mijn zus zo rechtop stond tijdens de begrafenis, alsof ze haar verdriet fysiek kon bedwingen met alleen haar houding. Ze was negentien – zelf nauwelijks meer dan een meisje – en toch werd ze die dag mijn hele wereld.

Ze stopte met haar studie zonder het iemand te vertellen. Ze nam twee banen aan. Ze leerde hoe ze van een boodschappenlijstje genoeg kon maken voor een week. Ze leerde hoe ze haar vermoeidheid kon verbergen achter een glimlach die zo overtuigend was dat zelfs ik haar geloofde toen ze zei: « Het komt wel goed. »
En op de een of andere manier waren we dat ook.
Tenminste, dat vertelde ik mezelf.