Ik stond in de keuken, het koksmes in mijn hand viel in een gestaag ritme op de snijplank en sneed de knapperige groene komkommer in gelijkmatige, dunne plakjes. De avondzon stroomde door het raam naar binnen en wierp een warme gouden gloed op het aanrecht.
Boem, boem, boem.
Het geluid van het mes dat op de plank sloeg, was vooral in de stille keuken duidelijk hoorbaar.
Drie jaar geleden, na Arthurs overlijden, trok ik in bij mijn zoon Julian. Leo was net geboren en Clara’s zwangerschapsverlof liep ten einde. Ze moest weer aan het werk en ze hadden echt iemand nodig om in het huishouden te helpen.

Ik kan me nog herinneren wat Julian zei toen hij mij kwam ophalen.
« Mam, we vinden het niet fijn dat je helemaal alleen woont. Kom bij ons wonen. Je kunt ook helpen met de zorg voor Leo. »
Die zin – help ook voor Leo zorgen – klonk destijds wat scherp, alsof er een voorwaarde aan verbonden was, maar ik liet me er niet door van de wijs brengen. Mijn kleinzoon had me nodig. Dat was genoeg.
Ik legde de plakjes komkommer op een bord en pakte twee tomaten uit de koelkast. Julian was altijd dol geweest op de gehaktbrood die ik vroeger maakte. Als kind kon hij er wel twee flinke porties van in één keer opeten. Als ik aan mijn zoon dacht, krulden mijn mondhoeken in een glimlach. Hoewel hij nu een succesvolle afdelingsmanager was, zou hij in mijn ogen altijd dat mollige jongetje met twee kuiltjes in zijn wangen blijven als hij lachte.
“Oma, oma!”
Een tedere, kinderlijke stem riep vanuit de woonkamer, vergezeld door het getrippel van kleine voetjes. Mijn kleine Leo rende de keuken in en sloeg zijn armpjes om mijn been.
« Wauw, mijn kleine schat. Rustig aan, » zei ik, terwijl ik snel het mes neerlegde, mijn handen afveegde en me bukte om hem op te pakken.
De driejarige Leo voelde zwaar aan in mijn armen. Zijn ronde ogen waren net als die van zijn vader toen hij klein was.
“Oma, kijk.”