Sommige mensen herinneren zich hun kindertijd als gouden zomers met verhaaltjes voor het slapengaan, diners aan tafel en fietsen die op de oprit stonden. Die van mij zag er niet zo uit – niet totdat oma Grace arriveerde en alles herschreef.

Mijn moeder, Delia, zat altijd achter slechte mannen en nog slechtere beslissingen aan. Mijn zus, Cynthia, volgde haar voorbeeld, met scherpe eyeliner en nog scherpere woorden. En ik? Ik was de stille. Een schaduw in de chaos. Een kind geboren in lawaai, maar gemaakt van stilte.
Toen ik zes was, kwam oma Grace op een dag langs. Ze pakte een klein tasje met mijn spullen in en zei eenvoudigweg: « Je gaat met me mee naar huis, Tom. »
En dat deed ik. Want thuis was geen plek – het was zij.
Ze schreef briefjes in mijn lunchbox, kwam naar elk schooloptreden, zelfs als ik mijn tekst vergat of een boom op de achtergrond speelde. Ze verkocht haar favoriete vintage ketting om mijn studieboeken te helpen kopen. Ze verhief nooit haar stem, maar als ze sprak, luisterden mensen.
Toen ze stierf, was ik zesentwintig. Maar op dat moment voelde ik me weer zes – klein, verloren en plotseling losgeslagen.
Op de begrafenis huilde ik. Cynthia droeg duur zwart en neptranen. Delia huilde het hardst – als er iemand keek.
Toen kwam het testament.
Het kantoor van de advocaat rook naar stof en wachten. Delia zat rechtop en fantaseerde al over de renovatie van een huis dat ze nog niet had geërfd. Cynthia scrollde onverschillig door haar telefoon. Ik bleef stil zitten, in de hoop dat de deur open zou gaan en oma Grace binnen zou komen alsof het allemaal een vergissing was geweest.
De advocaat begon te lezen.
Delia kreeg het huis.
Cynthia kreeg de auto.
En ik… kreeg een envelop.