Mijn naam was toen Sarah Harper. Ik ben opgegroeid in een klein stadje in Ohio, zo’n plek waar iedereen je zaken kent, en het grootste evenement van het jaar is de county fair. Ons huis was een bescheiden tweeverdiepingen gebouw met afbladderende witte verf en een krakende veranda. Mijn vader, Mark, was een monteur die zijn dagen onder auto’s doorbracht en zijn nachten met een biertje in zijn hand, mopperend over rekeningen. Mijn moeder, Linda, was parttime receptioniste in de lokale kliniek, altijd gestrest, altijd bezig de vrede te bewaren.
En dan was er Noah, mijn oudere broer van twee jaar—het gouden kind dat nooit fout kon doen.
Noah was het soort kind dat iedereen betoverde. Leraren hielden van zijn scherpe humor. Coaches prezen zijn atletisch vermogen. En onze ouders… Ze keken naar hem alsof hij de zon, maan en sterren in één was. Hij zou dokter worden, zeiden ze. Hij zou onze doodlopende stad verlaten en de naam Harper naar grootsheid brengen.
Mij?
Ik was gewoon Sarah—de stille die graag las, goede cijfers haalde maar niet uitblonk zoals Noah.
Ik vond het niet erg. Niet echt.
Ik hield van mijn broer. Ik keek tegen hem op. Als hij me stiekem een extra koekje gaf of me met zijn vrienden liet meegaan, voelde ik me onderdeel van iets bijzonders.
Maar er waren zelfs toen al scheuren in onze familie.
Ik herinner me hoe mama’s ogen altijd op Noah bleven rusten als hij over zijn dromen sprak, terwijl ze nauwelijks naar me keek als ik haar mijn schetsen liet zien of haar vertelde over een boek waar ik dol op was.
Papa was erger.
Hij zou me gewoon afwijzen.
« Meisjes hoeven zich daar geen zorgen over te maken, » zei hij als ik college noemde.
« Zoek gewoon een goede man, Sarah. »
Het deed pijn, maar ik slikte het door.
Dat is wat je doet als je 17 bent en denkt dat familie voor altijd is.