De wind raasde als een gewond dier langs de hoge bergkammen van het Sneeuwhoorngebergte, een lang, keeldoorsnijdend gehuil dat zowel poeder als zorgen optilde. Silas Granger hield zich in bij de boomgrens toen een zachter geluid, dun en scherp als een splinter, hem in het oor ving. Het was niet de wind. Het was een baby. Toen nog een. Toen, God sta hem bij, een derde.
Hij zwaaide zich in de sneeuw die zijn laarzen tot aan zijn enkels opslokte en leidde zijn merrie aan de teugels door een bos zwarte sparren dat trilde van de vorst. Het pad was al dagen niet meer bereden; het sneed als een oud litteken door de heuvel. Hij bewoog zich zoals mensen zich bewegen wanneer de tijd een vijand is – zeker, spaarzaam, stil – meer geleid door instinct dan door zicht. Het gehuil klonk weer, een hoog geweeklaag op de rand van de afgrond.
arrow_forward_iosLees verder
Pauze
Aangedreven door
GliaStudios
Ze bevonden zich op een open plek bij een hekpaal die zo oud was dat de nerf grijs als bot was geworden. Een vrouw leunde er half staand tegenaan, omdat het prikkeldraad haar niet kon laten vallen. Het beet in haar polsen en onderarmen, had door huid en pezen geknaagd – roestbruin tegen winterwit vlees. Sneeuw kleefde aan haar wimpers. Haar haarpunten waren bedekt met ijs. Aan haar voeten lagen drie kleine bundeltjes in een hoop gescheurde katoen en de resten van een nachthemd, gezichten niet groter dan zijn handpalm. Eén jankte. Twee waren te stil.
Silas vroeg niet wie. Hij vroeg niets. Hij ging op zijn knie in de sneeuw zitten en drukte twee vingers in de nek van de baby. Ademhaling. Zwak, maar aanwezig. Hij controleerde de volgende. En de volgende. Toen haalde hij het mes uit zijn laars en schoof staal tussen de verroeste weerhaken, waardoor ze in drie halen loskwam. Ze wankelde toen de draad losliet. Hij ving haar op onder haar schouders. Ze woog bijna niets.
« Je gaat met me mee, » zei hij met een lage, zelfverzekerde stem, alsof zekerheid warmte kon zijn. De ogen van de vrouw vonden de zijne. Gebarsten lippen bewogen rond een fluistering. « Laat ze mijn dochters niet meenemen. »
Dat was niet zijn bedoeling.
Hij tilde haar op – licht en slap als een kind – en verzamelde de baby’s vervolgens één voor één in de dikke wollen deken die hij uit het zadel had getrokken. De kleinste stopte hij in zijn jas, waar zijn eigen lichaamswarmte hem zou kunnen bedreigen. De merrie stampte en gooide haar hoofd heen en weer, angstig bij de geur van bloed en storm. « Rustig maar, » zei hij tegen haar. « We gaan hier niet dood. » Tegen het dier. Tegen de vrouw. Tegen zichzelf. Tegen iedereen die luisterde.
De klim terug naar de hut was een halve mijl en helemaal bergopwaarts, door sneeuwduinen en een wind die hard uit het westen kwam aanwaaien. Hij liep zonder te stoppen, ademhalend door opeengeklemde tanden terwijl de kou de randen van zijn baard dichtkneep. De deur ging onder zijn schouder door. Hij droeg de vrouw naar het bed van dekens bij de haard en legde haar daar neer met een vastberadenheid die hij niet voelde. Daarna legden ze de baby’s, in een mandje bekleed met konijnenvachten, zo dichtbij dat ze het vuur konden horen praten.