De rechter draaide zich weer naar mij toe.
— Commandant Carter, wilt u nog iets toevoegen?
Ik haalde diep adem. Ik had kunnen zwijgen. De wet voor me laten spreken. Maar een deel van mij – het deel dat nachten onder vijandelijk vuur had overleefd, eindeloze marsen door de woestijn, afscheid op stoffige paden – weigerde te zwijgen.
— Ja, Edelheer.
Ik stond oog in oog met mijn ouders.
— Ik heb twaalf jaar gediend. Ik heb vrienden verloren. Ik heb een gehavend lichaam achtergelaten en een leven dat ik nooit meer terugkrijg. En in al die tijd… heb je me geen enkele keer gebeld.
Mijn moeder sloeg haar hand voor haar mond. Mijn vader keek weg.
— Ik zorgde voor dit huis omdat grootvader het mij had toevertrouwd, niet voor jou. Ik heb het nooit verlaten, net zoals ik jou nooit heb verlaten. Jij was het… die me zonder een woord te zeggen liet vertrekken.
Een zware stilte daalde neer over de zaal. Een advocaat achterin slaakte een zachte zucht. Een vrouw een paar rijen verderop veegde heimelijk een traan weg.
De rechter sloot het dossier af met een vastberaden gebaar.
— Het verzoek van de heer en mevrouw Carter wordt afgewezen. Hun poging om het eigendom terug te vorderen heeft geen juridische grondslag. Het eigendom blijft op naam staan van Evelyn Carter, de enige aangewezen erfgenaam.
Ik voelde mijn schouders lichter worden, alsof een onzichtbare last die ik jarenlang met me meedroeg eindelijk van me afviel.
De hamer viel.
Zaak afgesloten.