Vijf jaar geleden vond ik een pasgeboren baby achtergelaten in mijn brandweerkazerne en maakte hem mijn zoon. Net toen ons leven samen compleet voelde, verscheen er een vrouw aan mijn deur – haar stem trilde van een smeekbede die mijn wereld op zijn kop zette.

De wind huilde die nacht en rammelde tegen de ramen van brandweerkazerne #14. Ik was halverwege mijn dienst lauwwarme koffie aan het nippen, toen Joe, mijn partner, binnenkwam met zijn gebruikelijke grijns.
« Man, je gaat jezelf in een maagzweer drinken met dat slib, » plaagde hij, wijzend naar mijn kopje.
« Het is cafeïne. Het werkt. Vraag niet om wonderen, » antwoordde ik met een grijns.
Joe ging zitten en bladerde door een tijdschrift. Buiten waren de straten griezelig stil – het soort rust dat brandweerlieden scherp houdt. Toen hoorden we het allebei: een zwakke kreet, nauwelijks hoorbaar boven de wind.
Joe trok een wenkbrauw op. « Hoor je dat? »
« Ja, » zei ik, al op mijn voeten.
We stapten de kou in, de wind bijt door onze jassen. Het geluid kwam van bij de voordeur van het station. Joe zag een mand weggestopt in de schaduw.
‘Echt niet,’ mompelde hij, terwijl hij vooruit rende.
In de mand zat een kleine baby gewikkeld in een versleten deken. Zijn wangen waren rood van de kou, zijn kreten zwak maar stabiel.
« Heilig… » Joe fluisterde. « Wat doen we? »
Ik hurkte neer en pakte de baby voorzichtig op. Hij kon niet meer dan een paar dagen oud zijn geweest. Toen zijn kleine handje zich om mijn vinger krulde, verschoof er iets diep in mij.
‘We bellen de kinderbescherming,’ zei Joe vastberaden, hoewel zijn stem zachter werd toen hij naar de baby keek.
« Ja, natuurlijk, » antwoordde ik, hoewel ik mijn ogen niet van de kleine man kon afhouden. Hij was zo klein, zo kwetsbaar.
In de weken die volgden, kon ik niet stoppen met aan hem te denken. CPS noemde hem « Baby Boy Doe » en plaatste hem in tijdelijke zorg, maar ik vond veel vaker excuses om te bellen voor updates dan ik had moeten doen.