Ik geloofde altijd dat familie iets was waar je in geboren werd. Bloedverwantschap. Een gedeelde achternaam. Gezichten die op die van jou leken in oude fotoalbums.
Ik had het mis.
Familie is wie er overblijft als de wereld instort.
Dat weet ik, want ik ben zonder opgegroeid.

Ik bracht mijn jeugd door in een weeshuis – grijze muren, ijzeren bedden, verjaardagen die net zo snel vergeten werden als ze gekomen waren. Ik leerde al vroeg niets van anderen te verwachten. Liefde was tijdelijk. Mensen gingen weg. Dat was de regel.
Behalve Nora.
We leerden elkaar kennen toen we kinderen waren, allebei door verschillende tragedies in de jeugdzorg terechtgekomen. Ze was fel, had een scherpe tong en was buitengewoon loyaal. Als ik ‘s nachts huilde, zat ze naast mijn bed en fluisterde ze grapjes tot ik moest lachen. Als pestkoppen me in een hoek dreven, stond ze voor me als een schild.
‘We zijn een team,’ zei ze altijd. ‘Wij tegen alles.’
Zelfs toen we opgroeiden en naar verschillende steden verhuisden, is die band nooit verbroken. Zij was de enige die me echt kende. Ze was op mijn bruiloft. Ik hield haar hand vast toen ze ontdekte dat ze zwanger was.
Ze heeft me nooit verteld wie de vader was. Slechts één keer zei ze, zachtjes: « Hij zal hier geen deel van uitmaken. Hij is… weg. »
Twaalf jaar geleden ging mijn telefoon bij zonsopgang over.
Een ziekenhuisnummer.
Tegen de tijd dat ze hun zin hadden afgemaakt, waren mijn benen al helemaal uitgeput.
Auto-ongeluk. Direct. Geen pijn.
Haar zoon heeft het overleefd.
Ik reed urenlang in stilte, het stuur zo stevig vastgeklemd dat mijn handen gevoelloos werden.

Leo zat op een ziekenhuisbed toen ik aankwam – twee jaar oud, roodharig, met grote, zoekende ogen. Hij huilde niet. Hij keek alleen maar naar de deur, wachtend tot zijn moeder terugkwam.
Dat heeft ze nooit gedaan.
Er was geen familie. Geen grootouders. Niemand anders.
Ik herinner me dat ik zijn kleine handje vasthield en voelde hoe iets zich diep in mijn borst nestelde. Een zekerheid die ik nog nooit eerder had gevoeld.
Ik heb diezelfde dag nog de adoptiepapieren ondertekend.
Mensen zeiden dat ik te gehaast te werk ging. Dat ik tijd nodig had om na te denken.
Maar ik had al een leven achter de rug waarin niemand voor mij koos.
Ik zou hem dat gevoel nooit laten ervaren.
De eerste jaren waren zwaar. Hij werd gillend wakker en riep om zijn moeder. Ik sliep op de grond naast zijn bed. We hebben meer dan eens samen gehuild. Maar beetje bij beetje werd de pijn minder.
We ontwikkelden routines. Pannenkoeken op zondag. Lezen voor het slapengaan. Hand in hand lopen op drukke plekken.
Hij noemde me papa voordat hij drie jaar oud was.