Makkelijker.
Was ik lastig? Ik dacht erover na. Ik was degene die bij elke crisis invloog. Ik was degene die Grace’s eerste autolening medeondertekende. Ik was degene die het chequeboekje van mijn vader controleerde als hij de cijfers niet kon kloppen.
Ik dacht niet dat ik moeilijk was. Ik dacht dat ik behulpzaam was. Maar nu zag ik dat behulpzaam geen familie was. Behulpzaam was gewoon nuttig. En misschien hadden ze dit jaar mijn soort hulp gewoon niet nodig. Grace had nu Brent. Hij was de nieuwe, glimmende, behulpzame persoon. Hij kon de kalkoen tillen. Hij kon lachen om papa’s grappen. Hij was een verloofde, een toekomstige echtgenoot. Hij was vooruitgang.
Wat was ik? Ik was vierendertig, single, woonde drieduizend kilometer verderop in Seattle en had een goede baan. In hun ogen was ik geen mens. Ik was een oplossing voor problemen, een financieel adviseur, zowel in het leven als op het werk. En als er geen problemen waren om op te lossen, had ik geen functie.
Ik trok mijn jas strakker om me heen. De illusie van de perfecte kerst was niet alleen gebarsten. Hij was verbrijzeld. De kerstkransen zagen er goedkoop uit. Bing Crosby klonk nietig. En de geur van de kalkoen maakte me plotseling misselijk.
Dit was ballingschap. Het was niet luidruchtig of boos. Het ging niet gepaard met dichtslaande deuren of geschreeuw. Het was stil. Het was beleefd. Het was mijn moeder die naar me glimlachte, me vertelde dat ik er niet bij hoorde en me tegelijkertijd ‘schat’ noemde. Het was het eerlijkste wat ze in jaren tegen me had gezegd.
Ik liep achteruit, weg van de eetkamer, naar de kleine, donkere nis bij de voordeur. Daar stond de kapstok, een wirwar van sjaals en winterjassen. Ik leunde tegen de muur, trok mezelf de schaduw in en deed alsof ik met mijn telefoon bezig was. Sneeuw van mijn jas vegen was mijn excuus. Het gaf me iets om met mijn handen te doen, een reden om naar beneden te kijken, een reden om me af te zonderen.
Vanaf hier kon ik ze zien. Ik was een geest. Ik was het publiek van een toneelstuk waarin ik zou spelen.
Mijn blik dwaalde opnieuw over de eettafel, op zoek naar een teken dat ik verwacht werd. Er was niets. De tafel was gedekt voor vijf personen.
Mam, pap, Grace, Brent en – wacht – mijn oom Neil waren er ook. Ik had hem nog niet eens gezien. Hij zat aan de andere kant van Brent, diep in gesprek met mijn vader. En naast hem zat een vrouw die ik niet herkende, met felblond haar en een luide lach.
Ik heb de rekensom gemaakt. Mam, pap, Grace, Brent, oom Neil en de nieuwe vrouw. Zes mensen. Ze hadden niet zomaar ruimtegebrek. Ze hadden zich niet zomaar aangepast. Ze hadden een nieuwe tafeldynamiek gecreëerd, een nieuwe kring, en ik stond aan de buitenkant.