Op Vaderdag reed ik zes uur terug naar het huis waar ik ben opgegroeid, met een dienblad met de citroenrepen van mijn moeder, een zorgvuldig gekozen biografie over de Tweede Wereldoorlog en een handgeschreven kaart waar ik tien jaar over deed.
Ik dacht dat ik thuiskwam om een hoofdstuk af te sluiten. Om eindelijk de man te bedanken die binnenkwam toen mijn vader naar buiten stapte. Maar wat ik in plaats daarvan vond, verbrijzelde alles wat ik geloofde over de man die ik bijna papa noemde.
De man die tussenbeide kwam
Mijn biologische vader verdween voordat ik me ook maar één herinnering aan hem kon vormen. Vanaf het moment dat ik oud genoeg was om te spreken, was het alleen ik en mijn moeder – wij tegen de wereld. Ze had twee banen, maakte elke avond avondeten, kuste mijn voorhoofd voor elk examen. En toen ik 15 was, bracht ze een man mee die Gary heette.
Hij leek in niets op de mannen met wie ze eerder kort een relatie had gehad – geen bravoure, geen charmespelletjes, geen eisen. Gary was stil. Observant. Hij merkte het op toen het scharnier van de kast piepte en repareerde het. Hij juichte bij mijn schooltoneelstukken alsof het Broadway-premières waren. En elke zondagochtend, als een uurwerk, waren er pannenkoeken. Hij miste nooit een ochtend. Zelfs niet als hij ‘s nachts werkte.
Ik heb hem nooit ‘papa’ genoemd. Het woord voelde als iets heiligs, opgesloten achter de afwezigheid van de man die me mijn achternaam gaf. Maar een deel van mij vroeg zich af of ik dat op een dag zou doen.