Al van kleins af aan wist ik hoe ontberingen eruit zagen. Terwijl andere kinderen met nieuw speelgoed speelden en bij fastfoodketens aten, wachtte ik buiten bij kleine eetstalletjes, in de hoop dat de eigenaren me hun restjes zouden geven. Soms deden ze dat. Soms niet.
Mijn moeder, Rosa , werd voor zonsopgang wakker. Elke ochtend om drie uur ‘s nachts verliet ze ons kleine hutje aan de rivier, met haar versleten handschoenen en een gescheurde sjaal om haar hoofd. Ze duwde haar houten karretje over de modderige weg en verzamelde plastic flessen, karton en al het andere afval dat ze kon verkopen. Tegen de tijd dat ik wakker werd om naar school te gaan, was ze al kilometers verderop, gravend in andermans afval om mij in leven te houden.
We hadden niet veel – zelfs geen eigen bed. Ik studeerde bij kaarslicht, zittend op een oude plastic krat, terwijl mijn moeder munten telde op de vloer. Maar zelfs te midden van onze honger en uitputting glimlachte ze altijd.
« Werk hard, jongen, » zei ze dan. « Misschien hoef je op een dag nooit meer afval aan te raken. »
DE WREEDHEID VAN KINDEREN
Toen ik naar school ging, leerde ik dat armoede niet alleen over lege magen ging, maar over schaamte.
Mijn klasgenoten kwamen uit betere gezinnen. Hun ouders droegen pakken, reden auto’s en hadden dure telefoons. De mijne stonk naar de vuilstort.
De eerste keer dat iemand me ‘de vuilnisman’ noemde , lachte ik erom.
De tweede keer huilde ik.
De derde keer praatte ik helemaal niet meer met iemand.
Ze lachten om mijn gescheurde schoenen, mijn verstelde uniform, mijn geur nadat ik ‘s nachts mijn moeder had geholpen met het sorteren van flessen. Ze zagen de liefde achter mijn vuile handen niet. Ze zagen alleen maar aarde.
Ik probeerde te verbergen wie ik was. Ik loog over het werk van mijn moeder. Ik zei dat ze in de recycling werkte, om het wat chiquer te laten klinken. Maar de waarheid kwam altijd bovendrijven: kinderen zijn zo wreed.