Hij gaf me de grotere slaapkamer en verhuisde zonder aarzeling naar de kleinere. Hij leerde zichzelf ‘s avonds laat mijn haar vlechten door online video’s te bekijken. Hij maakte elke ochtend mijn lunch klaar, zat bij elke schoolvoorstelling en wurmde zich tijdens ouderavonden in kleine stoeltjes alsof hij daar thuishoorde.
Voor mij was hij niet zomaar mijn grootvader.
Hij was mijn held.
Toen ik tien was, zei ik vol overtuiging tegen hem:
« Als ik groot ben, wil ik kinderen helpen zoals jij mij hebt geholpen. »
Hij omhelsde me zo stevig dat ik nauwelijks kon ademen.
‘Je kunt alles worden wat je wilt,’ zei hij.
‘Absoluut alles.’
Maar liefde betekende niet per se overvloed.
We hadden nooit veel.
Geen familievakanties.
Nooit uit eten.
Geen verrassingscadeaus « zomaar ».
Naarmate ik ouder werd, begon ik een patroon te herkennen.
‘Opa, mag ik nieuwe kleren?’
‘Iedereen op school heeft die spijkerbroek.’
Hij antwoordde altijd op dezelfde manier.
“Dat kunnen we ons niet veroorloven, jonge.”
Ik haatte die zin.
Ik haatte het om tweedehands kleren te dragen terwijl iedereen pronkte met merkkleding.
Ik haatte mijn ouderwetse telefoon die nauwelijks werkte.
En het ergste van alles: ik haatte mezelf omdat ik boos was op de man die me alles had gegeven wat hij kon.
Ik huilde ‘s nachts stilletjes in mijn kussen, vol schaamte over mijn wrok, maar ik kon het niet stoppen. Hij had me verteld dat ik alles kon worden, maar het begon aan te voelen als een belofte zonder de middelen om die na te komen.
Toen werd hij ziek.
De woede verdween onmiddellijk en werd vervangen door een angst zo diep dat ik er buikpijn van kreeg.
De man die mijn hele wereld op zijn schouders had gedragen, kon de trap niet meer op zonder even op adem te komen. We konden ons geen verpleegster veroorloven – natuurlijk niet – dus werd ik zijn verzorgster.
Hij probeerde het weg te wuiven en bleef altijd glimlachen.