Een paar van mijn vrienden probeerden me te troosten, maar hun woorden waren aan dovemansoren gericht. « Het is maar haar, het groeit wel weer aan, » zeiden ze, maar ze begrepen het niet. Mijn haar was niet zomaar haar voor me. Het was mijn troost, mijn schild, mijn identiteit. In de weken die volgden, begon ik spiegels te vermijden. Ik droeg hoodies met grote capuchons om zoveel mogelijk van mijn hoofd te verbergen. Tijdens de lunch zat ik alleen aan mijn eten te peuteren terwijl iedereen zat te kletsen. Mijn cijfers gingen achteruit. Leraren vroegen of alles thuis goed ging. Ik knikte en forceerde een glimlach, maar vanbinnen schreeuwde ik.
Mijn moeder merkte de verandering in mij niet. Of misschien wel, maar het kon haar niets schelen. Ze werkte lange dagen en kwam moe thuis, klagend over geld, haar baas of mijn ondankbaarheid. Op een avond verzamelde ik de moed om haar te vragen waarom ze me mijn haar had laten knippen. Ze keek me kil aan en zei: « Je werd te ijdel. Ik wilde je een lesje leren. » Toen pakte ze haar telefoon weer. Ik herinner me dat ik die avond naar bed ging met het gevoel dat er iets in me gebroken was.
Weken werden maanden. Mijn haar begon terug te groeien, maar ook de herinneringen aan die dag. Elke keer dat ik naar de oneffenheden keek die langzamer groeiden dan de rest, herinnerde ik me het geluid van de schaar, de geur van de salon, de blikken van de mensen om me heen. Ik bracht meer tijd door in de bibliotheek, verscholen tussen de planken en me begravend in boeken. Ik las over meisjes die ergere dingen hadden meegemaakt dan ik en manieren vonden om te genezen. Ik las verhalen over vergeving, over moeders die hun dochters pijn deden maar later om vergeving vroegen. Ik vroeg me af of mijn moeder ooit haar excuses zou aanbieden.
Op een lentemiddag kwam er een nieuw meisje, Nura, naar onze school. Ze droeg haar haar korter dan ik ooit had gehad, maar ze straalde een zelfvertrouwen uit dat ik niet begreep. Tijdens het groepswerk kwam ze naast me zitten. Ze complimenteerde me met mijn hoodie en ik bedankte haar verlegen. Aan het einde van de les lachten we om hoe ingewikkeld wiskunde is. Voor het eerst in maanden voelde ik een sprankje geluk. Nura en ik zaten samen tijdens de lunch. Ze vertelde me dat ze haar haar vrijwillig had kortgeknipt om het te doneren aan kinderen met kanker. Ik bewonderde haar enorm en besefte hoe anders het voelde als een knipbeurt je eigen beslissing was en niet die van iemand anders.
Op een dag biechtte ik Nura op wat er gebeurd was. Ze hapte niet naar adem en had geen medelijden met haar. Ze hield gewoon mijn hand vast en zei: « Het spijt me zo dat je dit hebt moeten doormaken. Maar weet je wat? Haar groeit terug, en je ziel ook. » Die woorden bleven me bij. Ik begon mijn hoofd omhoog te houden, ook al was mijn haar nog steeds ongepast. Ik stopte met me te verstoppen onder mijn hoodies. Langzaam maar zeker begon ik weer meer vrienden te maken. Leraren merkten dat ik meer meedeed. Mijn cijfers verbeterden. De jongen die ik eerst leuk vond, probeerde zelfs weer met me te praten, maar ik besefte dat ik zijn goedkeuring niet nodig had. Ik had vrienden gemaakt die me zagen om wie ik was, niet alleen om hoe ik eruitzag.