New York City heeft de gave om je het gevoel te geven dat je belangrijk bent, terwijl het je tegelijkertijd eraan herinnert dat je niets voorstelt. Ik werkte dubbele diensten bij The Red Velvet , een chique bistro in Manhattan, waar ik truffelpasta serveerde aan mensen met horloges die meer waard waren dan mijn hele opleiding.
Mijn naam is Clara. Ik was achtentwintig, moe en leefde voor precies één melding op mijn telefoon.
Overboeking voltooid: $500,00 overgemaakt naar Beatrice Miller.
Het gebeurde stipt op de eerste van elke maand. Vijfhonderd dollar. In het plattelandsstadje Blackwood, Ohio, was dat een fortuin. Het was bedoeld voor biologische melk, nieuwe sneakers, pianolessen en stookolie. Het was bedoeld om mijn zesjarige dochter, Lena, de jeugd te geven die ik haar niet kon bieden terwijl ik in de stad een toekomst probeerde op te bouwen.
Twee jaar geleden had ik Lena bij Beatrice, mijn schoonmoeder, achtergelaten. Het was een tijdelijke regeling nadat mijn man, Caleb, bij een auto-ongeluk was omgekomen. Beatrice had gesmeekt om Lena te mogen houden. « Zij is het enige stukje van mijn zoon dat ik nog heb, » had ze gehuild. « Ik heb het grote huis. Ik heb de tuin. Ga jij maar, Clara. Verdien geld. Bouw een leven op. Ik zal haar als een prinses behandelen. »
En ik geloofde haar. Elke keer als ik ze via FaceTime belde, was de verbinding slecht. Lena zat dan in de schemerige woonkamer te zwaaien. Beatrice zei dan altijd: « Ze is gewoon vies van het spelen in de modder, » of « Ze is moe van de balletles. »
Ik stuurde het geld. Ik stuurde extra geld voor verjaardagen. Ik stuurde dozen vol kleren. Ik verpakte mijn schuldgevoel in dollarbiljetten en verstuurde het over de staatsgrens heen, terwijl ik mezelf wijsmaakte dat opoffering de hoogste vorm van liefde was.
Maar schuldgevoel is een zware last. En uiteindelijk eist het een afrekening.
Het was november. De stad werd grijs en somber. Ik was net gepromoveerd tot floormanager. Om dat te vieren, besloot ik iets te doen wat ik al achttien maanden niet had gedaan. Ik zou niet bellen. Ik zou geen kaartje sturen.
Ik huurde een auto en reed tien uur westwaarts. Ik ging naar huis om mijn prinses te verrassen.
Hoofdstuk 2: De geest van Blackwood
Blackwood was niet veranderd. Het was een stad waar de roest op de fabrieken ouder was dan de mensen die er werkten. Ik parkeerde mijn huurauto langs de stoeprand bij het stadsplein, mijn hart bonkte in een razend tempo tegen mijn ribben.
Ik had een koffer vol cadeaus. Een roze winterjas. Een poppenhuis. Een kasjmier sjaal voor Beatrice.
Ik keek op mijn horloge. 17:30. Ze zouden gaan eten. Beatrice maakte vroeger op dinsdag stoofvlees. Ik stelde me voor hoe ik binnenkwam, de geur van jus in de lucht, Lena die gilde en in mijn armen sprong.
Ik reed richting het huis aan Elm Street, maar toen ik langs Sal’s Diner kwam – het enige restaurant in de stad – zag ik iets waardoor ik abrupt op de rem trapte.
In het steegje naast het eethuis, vlak bij de afzuiginstallaties waaruit de geur van frituurvet kwam, zaten twee figuren ineengedoken op melkkratten.
Ik kneep mijn ogen samen door de voorruit. Het kon niet waar zijn.
De vrouw droeg een jas die eruitzag alsof hij door motten was aangevreten. Haar grijze haar was verward en stak onder een dunne, gescheurde sjaal uit. Naast haar zat een klein meisje in een trui die drie maten te groot was, met gerafelde, zwarte manchetten. Ze rilde hevig.
Een ober kwam via de achterdeur van het restaurant naar buiten met een piepschuim bakje in zijn hand. Hij gaf het niet aan hen, maar zette het bovenop de vuilcontainer, zoals je dat zou doen om voedsel voor een zwerfkat neer te zetten.
‘Hier. Restjes gehaktbrood. Zorg dat de eigenaar je niet ziet,’ mompelde de jongen en ging weer naar binnen.
De vrouw greep met trillende handen de verpakking vast. Ze at niet. Ze opende de verpakking en schoof die naar het kind toe.
‘Eet maar, schatje. Het is nog warm,’ fluisterde de vrouw.
Het kind keek op.
De wereld stond stil. De lucht verdween uit mijn longen.
Die ogen. Dat waren de ogen van Caleb.
‘Lena?’ fluisterde ik.
Ik sprong uit de auto. Ik deed de deur niet dicht. Ik rende de straat over en ontweek een pick-up truck die naar me toeterde.
« Lena! » schreeuwde ik.
De vrouw keek op. Beatrice. Haar gezicht was mager, haar jukbeenderen zo scherp dat ze glas konden snijden. Toen ze me zag, glimlachte ze niet. Ze huilde niet.
Ze zag er doodsbang uit. Ze greep de piepschuimverpakking en probeerde die achter haar rug te verbergen, alsof het een misdaad was om betrapt te worden op het eten van afval.
‘Clara?’, kraakte ze. Haar stem klonk als dorre bladeren.