Een zesjarig jongetje zag een nat touw bij de rivier: hij trok eraan, en een paar minuten later kwam er iets vreselijks bovendrijven šØš±
Die dag was warm en vredig.
De jongens speelden aan de oever van een stille rivier. Ze lieten bootjes van boomschors drijven, gooiden steentjes in het water en lachten zo hard dat de echo door het hele bos weerklonk.
Plotseling zag een van hen ā Ilja, de nieuwsgierigste van de groep ā iets vreemds.
In het zand, bijna bij het water, lag een dik touw. Het ene uiteinde verdween onder het troebele water, het andere lag op de oever.
ā Kijk! ā riep Ilja. ā Wat als er een schat aan vastzit?
Maar zijn vrienden werden meteen wantrouwig.
ā Raak het niet aan, het is misschien gewoon afval⦠ā zei iemand aarzelend.
ā Of een valstrik! ā voegde een ander toe.
Ondanks zijn angst bukte Ilja zich en greep het touw. Het was nat en koud. Hij trok ā en voelde weerstand. Aan de andere kant zat beslist iets vast.
ā Ik trek! ā riep hij, maar zijn vrienden deden al een stap achteruit. Iemand lachte nerveus, een ander werd lijkbleek.
ā Laten we hier weggaan! ā riep er ƩƩn en rende als eerste weg.
Een minuut later stond Ilja alleen bij de rivier. Zijn hart bonsde.
Hij trok opnieuw, deze keer harder. Het touw gaf langzaam mee, alsof iets zwaars over de rivierbodem werd gesleept. Het water begon te golven, en uit de diepte kwam iets angstaanjagends omhoog.
Ilja verstijfde, maar liet niet los. Hij bleef trekken tot hij duidelijk zag wat er naar de oppervlakte was gekomen.