De woonkamer van de familie Montrose was nog nooit zo stil geweest. Waar normaal gesproken gelach en de geur van rozemarijnbrood in de lucht hingen, heerste nu alleen een zware stilte en verdriet. De kist stond midden in de kamer, omringd door rozen die al begonnen te buigen door de warmte van tientallen kaarsen. Familieleden fluisterden zachtjes, buren betuigden hun medeleven, kinderen renden onbegrijpend rond en de volwassenen droegen hun verdriet met vermoeide handen.
Maar degene die ieders aandacht trok, was niet de man in de kist, Alistair Montrose, die veel te jong op 42-jarige leeftijd overleed. Het was zijn dochter, de achtjarige Elodie.
Ze had zich niet verplaatst sinds ze terug waren gekomen van het uitvaartcentrum. Ze zat op haar tenen op een houten stoel die dicht bij de kist was geschoven, haar kleine handpalmen tegen het gepolijste eikenhout gedrukt. In haar lichtblauwe jurk, haar haarbanden scheefgetrokken door de drukte van de dag, en haar versleten zwarte schoenen, staarde ze met onwrikbare toewijding naar het gezicht van haar vader.
‘Elodie, lieverd, kom even bij me zitten,’ zei haar moeder zachtjes, terwijl ze haar hand op haar schouder legde. ‘Je moet iets eten.’
Het kind schudde zijn hoofd, zonder zijn ogen van de roerloze figuur binnenin af te wenden.
‘Ik blijf hier,’ fluisterde ze.