De woonkamer van de familie Montrose was nog nooit zo stil geweest. Waar normaal gesproken gelach en de geur van rozemarijnbrood hingen, heerste nu alleen de zware stilte van rouw. De kist stond in het midden van de kamer, omringd door rozen die al begonnen te buigen door de warmte van tientallen kaarsen. Familieleden fluisterden zachtjes, buren betuigden hun medeleven, kinderen renden onbegrijpend rond en de volwassenen droegen de last van het verdriet met vermoeide handen.
Maar de persoon die alle ogen op zich gericht kreeg, was niet de man in de kist, Alistair Montrose, die veel te jong was overleden op 42-jarige leeftijd. Het was zijn dochter, de achtjarige Elodie.
Ze had zich niet verplaatst sinds ze terug waren gekomen van het uitvaartcentrum. Geknield op een houten stoel die dicht bij de kist was geschoven, stond ze op haar tenen, haar kleine handpalmen tegen het gepolijste eikenhout gedrukt. In haar lichtblauwe jurk, met de linten in haar haar door de haast van die dag in de war, en haar afgetrapte zwarte schoenen, staarde ze met onafgebroken toewijding naar het gezicht van haar vader.
‘Elodie, lieverd, kom even bij me zitten,’ smeekte haar moeder zachtjes, terwijl ze haar schouder aanraakte. ‘Je moet iets eten.’
Het kind schudde haar hoofd, haar ogen bleven gefixeerd op de levenloze figuur binnenin.
‘Ik blijf hier,’ fluisterde ze.
Haar grootmoeder, die met gezwollen ogen en trillende vingers in de hoek zat, verhief haar stem zachtjes. ‘Laat haar met rust, Caroline. We nemen allemaal op onze eigen manier afscheid.’
De uren kropen voorbij. Kopjes koffie werden ingeschonken en weer leeggedronken, schalen met brood en kaas werden doorgegeven tussen vermoeide handen, verhalen over Alistairs aanstekelijke lach en vriendelijke aard zweefden door de kamer. Maar Elodie bleef. Ze weigerde eten, weigerde een zitplaats en vroeg alleen om de stoel waarop ze dicht genoeg bij de kist kon zitten om hem aan te raken zonder zich uit te hoeven strekken.
‘Ze begrijpt het niet,’ mompelde een tante.