Buiten de ramen gloeiden kerstverlichting warm, kerstbomen weerspiegelden in het glas en nieuwjaarsmelodieën dreven naar binnen. En achter deze muren heerste een witte stilte. Sneeuw viel in dikke vlokken, alsof iemand onzichtbaars het constant uit de lucht wierp. De stilte was zo intens dat het bijna heilig leek – als in een tempel. Er waren geen voetstappen of stemmen te horen. Alleen het gehuil van de wind in de buizen en het zachte geritsel van vallende sneeuw, die de stad leken te hullen in een sluier van vergeten lotgevallen.
Kocia Suchanow stond op de veranda. Hij besefte nog niet dat dit allemaal echt gebeurde. Het leek een nachtmerrie – zinloos en wreed. Maar de kou sijpelde door zijn kleren, maakte zijn sokken nat en de ijzige wind beet in zijn gezicht. De rugzak die in de sneeuwduinen lag, herinnerde hem aan de realiteit.
« Ga weg! Ik wil je niet meer zien! » De hese, haatdragende stem van zijn vader rukte hem uit zijn roes. Direct daarna sloeg de deur voor zijn neus dicht.
Zijn vader gooide hem eruit. Op kerstavond. Zonder zijn bezittingen. Zonder afscheid. Zonder de kans om terug te keren.
En zijn moeder? Ze stond vlakbij, tegen de muur gedrukt. Ze sloeg haar armen over elkaar. Ze zei geen woord. Ze probeerde haar man niet tegen te houden. Ze zei niet: « Hij is onze zoon. » Ze klemde alleen maar hulpeloos haar armen over elkaar en beet op haar lip om niet te huilen.
Ze bleef gewoon stil.
Kitty stapte langzaam van de veranda af en voelde de sneeuw in zijn slippers sijpelen en zijn huid prikken met ijskoude naalden. Hij wist niet waar hij heen moest. Hij voelde zich leeg vanbinnen – alsof zijn hart tot diep in zijn ribben was gezonken.
« Dat is alles, Kitty. Niemand heeft je nodig. Zelfs zij niet. Vooral zij niet. »
Hij huilde niet. Zijn ogen waren droog, alleen de scherpe pijn in zijn borst herinnerde hem eraan dat hij leefde. Het was te laat om te huilen. Alles was gebeurd. Er was geen weg terug.
En hij ging. Zonder te weten waarheen. Door de sneeuwstorm. In het licht van de straatlantaarns die de lege straten verlichtten. Buiten lachten mensen, dronken thee, openden cadeaus. En hij was alleen. Midden in de vakantie, waar geen plaats voor hem was.
Hij kon zich niet herinneren hoeveel uur hij door de stad had gedwaald. De straten smolten samen tot één. Een bewaker joeg hem weg bij de ingang; voorbijgangers meden hem, merkten zijn blik op. Hij was een vreemdeling. Ongewenst. Ongewenst.
Zo begon zijn winter. De eerste winter van eenzaamheid. Een winter van overleven.
Kolia bracht zijn eerste week slapend door waar hij maar kon – op bankjes, in portieken, bij bushaltes. Iedereen achtervolgde hem – winkeliers, bewakers, willekeurige voorbijgangers. In hun ogen zag hij geen genade, alleen irritatie. De jongen in het versleten jasje, met rode ogen en warrig haar – een levendige herinnering aan wat zijzelf vreesden.
Hij at wat hij kon: restjes uit vuilnisbakken; ooit stal hij een broodje uit een kiosk toen de winkelier bezig was. Voor het eerst in zijn leven werd hij een dief. Niet uit woede, maar uit honger. Uit angst voor de dood.
Tegen de avond vond hij onderdak – een verlaten kelder in een oud flatgebouw van vijf verdiepingen aan de rand van de stad. Het rook er naar schimmel, kattensporen en iets mufs. Maar het was warm – een vage stoom steeg op uit een nabijgelegen verwarmingsbuis, genoeg om hem de nacht door te helpen. De kelder werd zijn thuis. Hij spreidde kranten uit, verzamelde kartonnen dozen en bedekte zich met lappen die hij in de prullenbak vond.
Soms zat hij gewoon stilletjes te huilen. Er waren geen tranen. Alleen een kramp in zijn borst en een benauwd gevoel vanbinnen.
Op een dag vond een oude man met een wandelstok en een lange baard hem. Hij wierp een blik en zei:
« Leef je nog? Goed. Ik dacht dat de katten de zakken weer omgooiden. »
De oude man liet een blik blikvoer en een stuk brood achter. Zomaar. Kolia bedankte hem niet. Hij at gewoon gulzig met zijn handen.
Na die dag kwam de oude man af en toe weer tevoorschijn. Hij bracht eten. Hij stelde geen vragen. Slechts één keer mompelde hij:
« Ik was ook veertien toen mijn moeder stierf en mijn vader zich ophing. Hou vol, jongen. Mensen zijn schurken. Maar jij bent niet zo. »
Die woorden bleven Kolia bij. Hij herhaalde ze in stilte toen hij geen kracht meer over had.
Op een ochtend kon hij niet opstaan. Hij voelde zich misselijk, rilde, zijn hele lichaam trilde. De koorts schoot omhoog naar zijn slapen, zijn benen knikten. Sneeuw begroef hem in de kelder alsof het hem probeerde te bevriezen. Hij wist niet meer hoe hij eruit was gekomen. Voor zover hij zich kon herinneren, kroop hij gewoon, zich vastklampend aan de trap, totdat iemand hem oppakte en eruit trok.
« Jeetje, hij is tot op het bot bevroren! », drong een strenge, maar bezorgde vrouwenstem door tot in zijn diepste wezen.