Op een ijskoude novemberavond in 2025 beukte de regen met bakken uit de hemel in de verlaten pakhuizenwijk, alsof de hele stad weggevaagd wilde worden. De elfjarige Harper Miller sjokte de lange weg naar huis, met haar capuchon op en haar sneakers doorweekt tot de gaten in de zolen. Ze nam altijd deze route – geen SUV’s van haar ouders, geen klasgenoten die deden alsof ze niet staarden naar het meisje dat nooit werd opgehaald.
Toen hoorde ze het: twee dunne, wanhopige kreten die door de stortregen heen sneden.
Iedereen haastte zich voorbij, met gebogen hoofd, ervan overtuigd dat het machines, katten of niets anders waren waarvoor het de moeite waard was om te stoppen. Harper bleef staan.
Ze volgde het geluid tussen de oprijzende gebouwen door naar een schemerig verlicht laadperron. Daar, ineengedoken tegen een golfplaten dak in een zich uitbreidende plas regenwater en bloed, lag een man in een duur pak. In zijn armen: twee pasgeboren tweelingen, gewikkeld in crèmekleurige dekens, hun kleine gezichtjes rood van het geschreeuw.
Hij lag op sterven.
Zijn ogen gingen een klein beetje open toen ze dichterbij kwam. ‘Je hebt ze gehoord,’ fluisterde hij schor, zijn stem nauwelijks hoorbaar door de regen.
Harpers hart bonkte in haar keel. « U bent er ernstig aan toe, meneer. »
Een flauwe glimlach verscheen op zijn gezicht. « Heel erg. » Hij verplaatste zich, trok een grimas, en de baby’s begonnen nog harder te huilen. « Ze zijn drie weken oud. Veel te jong voor de rommel die volwassenen maken. »
Ze kwam langzaam dichterbij, aangetrokken door de wanhopige vuistjes van de baby’s. « Mag ik er eentje vasthouden? »
Hij bekeek haar aandachtig – een versleten blauwe hoodie die twee maten te groot was, een kapotte telefoon, versleten sneakers – en er verscheen iets verzachtends op zijn door pijn verkrampte gezicht. ‘Ik hoopte al dat je het zou vragen.’
Met trillende handen gaf hij haar een van de tweelingen. De warmte, het gewicht, de manier waarop kleine vingertjes haar mouw vastgrepen – het gaf haar meer houvast dan wat dan ook ooit had gedaan.
De man – techmiljardair Elias Grant – was geen onbekende in de media. Visionair. Vernieuwer. Miljarden waard. Maar Harper kende hem alleen als die bloedende vreemdeling die op de een of andere manier haar naam wist.
‘Ze zeiden dat je goed met ze overweg zou kunnen,’ fluisterde hij. ‘Het meisje in de blauwe hoodie dat altijd helpt als niemand kijkt.’