Het was laat in de middag in het centrum van Los Angeles, het soort dag waarop de stad er van een afstand brons en prachtig uitzag en van dichtbij rauw. De hitte golfde van de boulevard. De generator van een foodtruck hoestte achter een rij kantoorpersoneel. Koplampen knipperden in een langzame optocht richting de 110. Op de stoep bij een bushalte, ingesloten in glas, had een jonge vrouw zich tegen het beton gevouwen alsof de zwaartekracht haar een persoonlijk verzoek had gedaan. Twee peuters klampten zich aan haar armen vast en huilden, hun kleine gezichtjes naar de hemel gericht zonder iets terug te kunnen doen.
Een gestroomlijnde zwarte Bentley gleed naar de stoeprand, een en al ingetogen zelfvertrouwen en gepolijst chroom. Binnenin zat Ethan Cole, een man die een imperium had opgebouwd door ingewikkelde dingen te laten functioneren. Op zijn zesendertigste was hij het soort miljardair wiens naam een afkorting was in directiekamers en wiens gezicht prijkte op tijdschriftcovers in luchthavenkiosken. Zijn code draaide in gemeentelijke datacenters en ziekenhuisnetwerken; zijn productlanceringen zorgden ervoor dat snelwegen stilvielen met dronebeelden en vuurwerk. Hij had de vooruitstrevende houding van iemand die zijn eigen ambitie nooit had gemist.
Hij was op weg naar een vergadering waar mannen in pak aan een glanzende tafel stonden te wachten om getallen te fluisteren, toen de menigte op de stoep zijn aandacht trok. Ethan stopte nooit voor de drukte langs de weg. Hij had een chauffeur, een kalender, een leven dat erop gericht was verrassingen te vermijden. Maar iets in het geluid – twee kinderen die huilden in een ritme dat ouder was dan taal – sneed dwars door de isolatie van de auto heen, alsof het voertuig plotseling poreus was geworden.
‘Stop,’ zei hij, en de bestuurder schrok zo erg dat hij in de achteruitkijkspiegel keek en deed dat ook.
De achterdeur ging met een zachte plof open. De hitte stroomde naar binnen. Ethan stapte de stoep op en belandde in een kring van vreemden die ruimte maakten zoals mensen doen wanneer ze hopen dat iemand anders de verantwoordelijkheid op zich neemt. De vrouw op de grond had de tere blik van iemand die al te lang sterk was. Haar haar was in een knotje gebonden dat niet meer met de dag kon omgaan. Stof besmeurde haar jukbeen. De tweeling – de een in een vaalgeel T-shirt met een cartoonhaai, de ander in een roze jurk met een losse zoom – probeerde weer op haar schoot te klimmen alsof alleen nabijheid de wereld weer op gang kon brengen.
« Belt iemand 112? » vroeg Ethan.
« Dat heb ik al gedaan, » zei een man met een Dodgers-pet, terwijl hij zijn telefoon omhoog hield.
Ethan hurkte neer, met open handpalmen. « Mevrouw? Kunt u me horen? »
Haar oogleden trilden. « Waar…? De baby’s. » Haar stem bereikte en brak.
« Ze zijn hier. » Hij draaide zich naar de kinderen om de angst te inventariseren zoals hij een probleem zou inventariseren. « Hé, maatjes. Ik ben Ethan. Ik ben hier om te helpen. » Hij had geen idee waarom hij zijn naam noemde. Gewoonte misschien. Of geweten dat een verslag wilde.
De jongen hief zijn hoofd op. Hij kon geen dertien kilo hebben gewogen, maar zodra hij opkeek, voelde hij zwaarder dan welke kamer Ethan ooit was binnengekomen. Grijze ogen – staalgrijs, een kleur waar Ethan als kind mee was geplaagd en als volwassene complimenten voor had gekregen. Een kuiltje links dat verscheen toen zijn mond probeerde te kalmeren. De blik van het meisje volgde een seconde later, een spiegel die de stad had teruggekanteld.
Ethans ademhaling stokte. Zijn lichaam wist het al voordat zijn geest het bewijs verzamelde: de helling van zijn voorhoofd, de manier waarop zijn mond vertrok als hij niet wist wat hij met de stem van een vreemde aan moest. Hij zag zichzelf in miniatuur, twee keer, en de grond onder hem bewoog als een podium dat beweegt wanneer een valluik opengaat.
« Wat… wat is hier aan de hand? » hoorde hij zichzelf zeggen, hoewel de vraag minder over logistiek ging dan over tijd, over hoe acht jaar zich zonder waarschuwing konden voordoen.
Sirenes klonken door het lawaai van de straat, hun toonhoogte steeg. De vrouw knikte; haar lippen vonden een naam. « Naomi, » fluisterde ze, alsof ze zichzelf aan zichzelf voorstelde.
‘Naomi,’ herhaalde Ethan, want die naam leefde ergens in zijn verleden, waar de lucht nog naar champagne en orchideeën rook. Een gala in het Broad Street Hotel. Een jurk precies zo blauw als de heldere nachten van LA. Een gesprek op een balkon over algoritmes en kunst. Een verontschuldiging in een hotellobby toen de zon opkwam en de persoon die de hele avond een menselijke heliumballon was geweest, besefte dat ze naar huis moest, naar een leven met huur. Hij had die avond onder ‘ Bijna’ geschaard en was verder gegaan.
Hij wist niet dat er nog iets in dat dossier stond.