Ik was 19 toen ik op weg naar mijn werk werd aangereden door een auto. Voor mij was het het einde van de wereld: gierende banden, duisternis en pijn. En toen ik wakker werd, hoorde ik stemmen die zeiden dat ik nooit meer zou kunnen lopen…
Ik bleef vragen of ik mijn vader mocht zien, maar hij verscheen pas drie dagen later, in een erbarmelijke staat. Ik wist dat hij dronken was geworden terwijl ik daar lag te vechten voor mijn leven.
Mijn moeder stierf toen ik 12 was, aan borstkanker. Ik herinner me haar als een lieve, vermoeide vrouw, altijd het slachtoffer van de wrede woorden van mijn vader, die hard werkte om eten op tafel te zetten terwijl hij zijn loon uitgaf.
Toen ik 14 was, zei hij dat ik een parttime baan moest zoeken om de rekeningen te kunnen betalen. Toen ik 16 was, stopte ik met school en begon ik fulltime te werken om mezelf – en hem – te onderhouden.
Maar toen mijn vader eindelijk in het ziekenhuis arriveerde om me te bezoeken, was er geen medeleven of dankbaarheid in zijn ogen te zien. De dokter legde uit dat mijn ruggengraat weliswaar niet was doorgesneden, maar dat er wel ernstige kneuzingen en drukplekken waren.
Ik herinner me de geschrokken uitdrukking van mijn dokter en de blik van mijn vader. « Nutteloos! Net zo nutteloos als je moeder! »
Dat waren de laatste woorden die ik de komende zes jaar van haar hoorde. Kort daarna werd ik overgeplaatst naar een revalidatiecentrum, waar ik het geluk had om bij een therapeut te komen, Carol Hanson.
Familie is gebouwd op liefde, niet op biologische banden of gedeeld DNA.
Ze was een oudere vrouw die me meteen onder haar hoede nam. Carol was even liefdevol als veeleisend. Het jaar daarop zette ze me aan tot een herstel dat ik nooit voor mogelijk had gehouden.
De dag dat ik opstond en mijn eerste stap zette, huilde ik als een baby, en Carol ook. Dat was nog maar het begin, en in de maanden die volgden, werkte ik nog harder, maar uiteindelijk werd ik gezond verklaard.
Het was een dubbel moment voor me. Ik was genezen van mijn blessure en kon weer lopen, maar ik was doodsbang. Ik had nergens heen te gaan, geen familie. Ik was alleen op de wereld.
Carol kwam binnen en trof me huilend aan. Ze ging naast me op bed zitten en sloeg haar armen om me heen. « Jenny, » zei ze, « het is oké om bang te zijn. Je begint je leven opnieuw. »
« Nee, dat ben je niet, » zei Carol. « Ik wilde er al een tijdje met je over praten. Wil je bij me intrekken? Tot je je leven weer op orde hebt… »