Het was een uitgemaakte zaak. Dat zei iedereen. De buren bevestigden maandenlange, escalerende ruzies. Het politierapport maakte melding van door alcohol aangewakkerde woede. Derek werd gearresteerd, mompelend een zelfmedelijdende kreet: « Ze bleef maar schreeuwen… ze bleef maar doorgaan. »
Het « iets anders » waardoor het konijn nat was geworden, werd door het forensisch team vastgesteld als een omgevallen blikje bier dat ondersteboven naast de tafel was aangetroffen. Het was slechts een detail in een smerige huiselijke ruzie. Een tragedie, ja, maar een veelvoorkomend fenomeen in een stad waar het al te vaak voorkomt.
Ik volgde de rechtszaak via de kranten, aangetrokken door een gevoel dat ik niet kon verklaren. De officier van justitie was meedogenloos. Kyle accepteerde een schikking en getuigde tegen Derek. Hij schetste een beeld van een dronken ruzie om geld die uit de hand liep.
Toen ze het 112-alarm in de rechtszaal afspeelden, huilde de jury. Derek werd veroordeeld tot levenslang. Kyle kreeg vijftien jaar. De gerechtigheid, zo oordeelde de voorzittershamer, was geschied.
Maar gerechtigheid is een vreemd iets. Soms maakt het de rekening wel af, maar zelden vertelt het het hele verhaal. En soms wordt het belangrijkste bewijs niet door de politie gevonden, maar door een moeder die niets meer heeft dan een naainaald.
Mijn man Tom en ik stonden al drie jaar op de wachtlijst voor adoptie. We hadden de logeerkamer zachtgeel geverfd, boeken gekocht en gewacht tot de telefoon ging. Toen de maatschappelijk werker ons over Emily belde, draaide ze er niet omheen.
« Ze heeft een hel doorgemaakt, Susan, » vertelde ze me, haar stem zwaar waarschuwend. « Ze heeft acute PTSS. Ze spreekt nauwelijks. Ze brengt een hoop spoken met zich mee. »
« De geesten interesseren ons niet, » zei Tom, terwijl hij mijn hand stevig en geruststellend vastpakte. « We geven alleen om het meisje. »
De eerste paar maanden waren een les in geduld. Emily was als een verwilderd kitten, schichtig en met grote ogen. Ze deinsde terug voor harde geluiden. Ze at niet als Tom te dicht bij de tafel stond. En ze liet het konijn nooit, nooit los.
Meneer Rab.
Hij zag er zielig uit. Hij miste een oog, zijn grijze vacht was dof en gevlekt, en hij rook vaag naar schimmel en oud stof. Maar voor Emily was hij zuurstof. Hij was haar schild. Ze sliep met hem, at met hem en fluisterde tegen hem als ze dacht dat we niet luisterden.
Langzaam begon het ijs te ontdooien. De gele kamer werd lavendelkleurig – haar keuze. De stilte maakte plaats voor het zachte gekras van kleurpotloden op papier. Toen, eindelijk, gelach. De eerste keer dat ze lachte om een tekenfilm die Tom aan het kijken was, liep ik de keuken in en huilde in een theedoek. We werden een gezin.
Maar meneer Rab bleef de constante. Hij was de brug tussen haar oude leven en haar nieuwe, de stille getuige van de nacht dat ze alles verloor. Ik respecteerde het konijn. Ik behandelde hem met dezelfde zachtheid als Emily. Ik maakte hem zo goed mogelijk schoon met vochtige doeken, en zorgde ervoor dat ik hem nooit onderdompelde, want Emily zou in paniek raken als hij « verdronk ».
Totdat de naad scheurde.
Het was bijna een jaar na de rechtszaak. We vierden de verjaardag van Emily’s thuiskomst – ‘Gotcha Day’, noemden we het, hoewel we overwogen de naam te veranderen in ‘Family Day’ om het minder abrupt te laten voelen.
Emily was aan het spelen in de tuin toen ze binnen kwam rennen. Tranen stroomden over haar gezicht en ze hield meneer Rab vast als een gewonde soldaat.
« Hij is gewond! » jammerde ze, haar kleine gezichtje vertrok van wanhoop. « Mama, help hem! Zijn buikje is gebroken! »
De naad langs de maag van het konijn, versleten door jarenlang vastklemmen en knijpen, was eindelijk bezweken. Witte vulling stroomde eruit als ingewanden.
« Het is oké, schat, » suste ik haar, terwijl ik het speeltje aannam. « Ik kan hem genezen. Ik ben een goede dokter voor konijnen. Waarom ga je niet met papa een sapje drinken op de veranda? Ik opereer hier wel. »
Ik zette haar bij Tom neer en nam het konijn mee naar mijn naaistoel bij het raam. De middagzon scheen naar binnen en verlichtte de stofdeeltjes die in de lucht dansten. Ik rijgde een naald in met grijs garen, met de bedoeling om snel een steekje te maken.
Ik duwde de losse vulling terug in de holte. Mijn vingers raakten iets hards.
Ik fronste. Ik kende dit konijn. Ik had hem al duizend keer geknuffeld en van de bank getild. Ik nam aan dat het een strottenhoofd of een pieper was die het allang niet meer deed.
Maar het voelde… scherp. Hoekig. En toen ik erop drukte, kreukte het.
Nieuwsgierigheid is gevaarlijk. In plaats van het gat dicht te naaien, trok ik de stof verder open. Ik reikte twee vingers diep in de katoenen vulling, voorbij de zachte, vertrouwde pluisjes.
Mijn vingertoppen raakten het koude plastic. Ik trok.
Het was geen strottenhoofd. Het was een zwaar, klein Ziploc-zakje, stevig omwikkeld met isolatietape.
Ik staarde ernaar, mijn hart bonkte als een gek tegen mijn ribben. Ik keek uit het raam; Emily zat achter een vlinder aan, haar lach gedempt door het glas. Ik keek terug naar de tas op mijn schoot.
Ik was apotheker. Ik had dagelijks te maken met verboden middelen. Ik wist hoe dingen wogen. Ik wist hoe dingen eruit zagen.
Ik trok een hoekje van de tape los. Er zaten kleinere zakjes in. Eén bevatte tientallen kleine, blauwe pilletjes met de opdruk « M30 ». Oxycodon. Namaak, waarschijnlijk vermengd met fentanyl gezien de trends op straat.