De bescheiden medewerkster werd voor de rechter gesleept alsof ze al schuldig was, terwijl de machtigste familie van Vitória op de voorste rijen zat, klaar om haar te begraven. Maar wat een vijfjarig jongetje vervolgens onthulde, bracht de hele rechtszaal tot stilstand.
Cláudia was er – in een verkreukeld uniform, met trillende handen en rode ogen.
Aan de andere kant stond de familie Andrada, een van de rijkste families in Espírito Santo, in onberispelijke kleding en met een minachtende blik.
Voor iedereen leek de zaak eenvoudig:
Een arme werknemer had een familiejuweel gestolen.
De flitsen hielden maar niet op. De journalisten murmelden als gieren die op het einde wachtten.
Niemand leek zich erom te bekommeren dat Cláudia bijna tien jaar lang voor het huis had gezorgd, maaltijden had bereid, elk hoekje had schoongemaakt… en de kinderen had opgevoed alsof ze haar eigen waren.
Ze had geen advocaat.
Ze had geen geld.
Haar achternaam was niets waard.
De Andradas daarentegen hadden de beste advocaat van de hoofdstad in huis: een koele, welsprekende en zelfverzekerde man.
Hij liep naar het midden van de kamer en verklaarde, met een stem die al als een voldongen feit klonk:
— Mevrouw Claudia, u was alleen in de kamer op de dag dat het juweel verdween. U had toegang. U had de gelegenheid. U had een motief. Hoe wilt u deze rechtbank ervan overtuigen dat u het niet gestolen hebt?
Claudia probeerde te spreken, maar er kwam nauwelijks een stem uit:
— Ik heb in mijn leven nog nooit iets gestolen…
Doña Leila Andrada keek haar aan alsof ze waardeloos was. Renato, de patriarch, keek met openlijke minachting weg.
De vermoeide rechter vroeg:
— Heeft u bewijs van uw onschuld?
Stilte.