De klok bleef tikken.
Elke seconde was hoorbaar, bijna agressief aanwezig in de steriele stilte van de brandwondenafdeling. Het geluid leek harder dan normaal, alsof de tijd zelf me eraan wilde herinneren dat ik nog bestond, dat ik nog leefde, ondanks alles wat was afgenomen.
19:43.
Ik probeerde te onthouden wat ik normaal gesproken op dit tijdstip deed. Koken. De afwas uitstellen. Op de bank zitten met mijn benen opgetrokken. Kleine, betekenisloze routines die nu onbereikbaar ver weg leken.
Mijn ademhaling was oppervlakkig.
Ik dwong mezelf om dieper te ademen, ook al protesteerde mijn lichaam bij elke poging. In. Uit. In. Uit. Het ritme gaf me iets om me aan vast te klampen, iets dat niet brandde, niet scheurde, niet schreeuwde.
De pijn was niet constant.
Ze kwam in golven.
Soms een doffe druk, alsof iemand zijn hand stevig tegen mijn gezicht hield. Dan weer een scherpe, felle steek die mijn zicht deed flikkeren en mijn kaken verkrampte. Het leek alsof mijn huid niet langer van mij was, maar een vreemd object dat me verried.
De arts had zijn woorden zorgvuldig gekozen.
Niet te hard, niet te zacht.
Professioneel.
“Tweedegraads brandwonden,” had hij gezegd, terwijl hij niet naar mijn ogen keek maar naar het dossier in zijn handen. “Op sommige plekken bijna derdegraads.”
Bijna.
Dat ene woord had me meer angst aangejaagd dan de rest van de zin.
“We zullen de pijn bestrijden,” had hij vervolgd. “En infectie voorkomen.”
Alsof infectie een abstract concept was en geen dreiging die mijn herstel, mijn gezicht, mijn toekomst kon verwoesten.
“Er zullen littekens overblijven.”
Littekens.
Het woord bleef hangen, zwaar en onvermijdelijk.