Niet misschien.
Niet waarschijnlijk.
Zeker.
Ik dacht aan spiegels.
Aan foto’s.
Aan hoe mensen eerst naar mijn ogen zouden kijken en daarna naar mijn huid.
Aan hoe hun blik net een fractie te lang zou blijven hangen.
Niemand van Vincents familie was gekomen.
Niet zijn moeder.
Niet zijn zus.
Niet eens een berichtje om te vragen of ik leefde.
De buren hadden 112 gebeld.
Ik herinnerde me hun stemmen vaag, overstemd door mijn eigen gegil. De pijn had alles verdrongen: schaamte, trots, terughoudendheid. Ik had geschreeuwd omdat mijn lichaam geen andere optie meer had.
De zwaailichten hadden de nacht blauw en rood gekleurd.
Het voelde onwerkelijk, alsof ik naar een scène uit iemands anders leven keek.
De geur van metaal en rook was blijven hangen in mijn neusgaten, zelfs toen ik al in de ambulance lag. Mijn huid was nat van koelvloeistof en zweet.
De ambulancebroeder was voorzichtig geweest.
Te voorzichtig.
Hij had mijn handen zachtjes van mijn wang gehaald, zijn vingers professioneel maar gespannen.
“Waar is uw echtgenoot, mevrouw?”
De vraag was neutraal, routineus.