Het huis verkeerd verkeerd. Kouder. Scherper. Nog maar enkele uren geleden was het gevuld met het sombere gemompel van rouwenden die respect betuigden aan mijn man, Mark, een brandweerman die als held was gestorven en een soort uit een brandend gebouw trok om zelf aan de rook te bezwijken. Nu was de stijl niet saai; Het was hol, vijandig. Ik stond in de foyer, verdoofd door een verdriet dat zo diep was dat het voelde als een fysiek gewicht, waardoor de klemte zich aan mij vasthield als de geur van begrafenislelies die nog steeds en de lucht scharnieren.
Toen hoorde ik het. Van twee tot vijf zijn metalen clips in één sleuf geformuleerd.
Ik draaide me om naar de voordeur. Marks vader, meneer Miller, stond daar, een slotenmaker die naast hem zijn gereedschap inpakte. Het gazicht van meneer Miller, meestal sterk maar blanco, was nu een masker van koud, onleesbaar graniet. Hij ontmoette mijn ogen niet.
“Wat…Wat ben je aan het doen?” Ik stamelde, verwarring, zelfs door de mist van mijn verdriet.
Uit de woonkamer kwam Marks moeder en broer tevoorschijn. Ze keken mij ook niet aan. Ze onmogelijken kartonnen dozen in kasten er ruw mijn kleren, mijn boeken, de kleine persoonlijke bezittingen van mijn leven met Mark, in.
« Dit is mijn thuis… » Mijn stem was een zwak gefluister, verloren in de plotselinge, angstaanjagende verliesheid van dit alles.
Meneer Miller keek me eindelijk aan, zijn blik verstoken van enig medelijden, elk deelde verdriet om de zoon die hij zojuist had begraven. ‘Hier is het huis van de familie Miller, Sarah’, dit is het laatste woord. « Alleen bloedverwanten. Je tijd hier is voorbij.