Het eerste wat Matteo Alvarez opmerkte, was het geluid van voetstappen waarvan het ritme veranderde, een subtiel maar onmiskenbaar verschil dat hem een rilling over de rug bezorgde toen hij zijn blik ophief van het oplichtende bericht op zijn telefoon. De middagdrukte vulde het oude plein van San Belluno, een zonovergoten stad ingeklemd tussen de heuvels en de zee, waar het leven zich langzaam voortbewoog en vreemden elkaar achteloos passeerden, maar op dat precieze moment leek de lucht om hem heen zich te vernauwen met een stille urgentie.
Zijn dochters liepen niet langer voorzichtig naast hun verzorger.
Ze renden.
Ze struikelden niet, staken niet onzeker hun handen uit, riepen niet om hulp, maar renden met een vreemd en gracieus zelfvertrouwen dat Matteo in de zes jaar sinds hun geboorte nog nooit had gezien. Hun jassen wapperden achter hen aan terwijl ze het met stenen bestrate plein overstaken, slalommend tussen mensen en objecten met instinctieve precisie, ontwijkend de vioolkoffer van een straatmuzikant, om een kind heen stappend dat duiven achterna zat, en moeiteloos draaiend naar een figuur die aan de rand van de fontein zat.
‘Meisjes,’ riep de verzorgster, haar stem brak door de toenemende paniek, ‘houd alsjeblieft op.’
Matteo voelde zijn hart hevig in zijn borst bonzen terwijl hij hun namen riep. Zijn stem echode nutteloos over het plein, want ze vertraagden of aarzelden niet, en toen ze de oude vrouw met zilvergrijs haar en versleten kleren bereikten, renden ze recht in haar open armen alsof ze daar altijd al thuishoorden.
‘Oma,’ riepen ze in koor, hun stemmen helder van zekerheid en vreugde.
Het woord trof Matteo zo hard dat hij helemaal stil bleef staan. Hij probeerde te bevatten wat hij zag, want zijn dochters waren al vanaf hun geboorte blind, hun wereld werd uitsluitend gevormd door geluid en aanraking. En toch stonden ze nu dicht tegen een vreemde aan, hun gezichten omhoog, hun ogen gefocust, en ademden ze haar aanwezigheid in met een kalme herkenning.
De vrouw sloeg haar armen om hen heen met een tederheid die een pijnlijke steek in Matteo’s binnenste veroorzaakte, en toen hij hen eindelijk bereikte, klonk zijn stem scherper dan hij bedoelde, terwijl angst en ongeloof met elkaar streden.
‘Ga alsjeblieft uit de buurt van mijn kinderen,’ zei hij, terwijl hij probeerde kalm te blijven. ‘Wie bent u?’
De vrouw keek langzaam naar hem op, haar uitdrukking niet angstig of defensief, maar juist gevuld met een stille droefheid die maar al te bekend voorkwam.
‘Ze hebben me gevonden,’ antwoordde ze zachtjes. ‘Ik heb ze niet gebeld.’
Een van de meisjes draaide haar gezicht zo precies naar Matteo toe dat hij naar adem hapte.
‘Papa,’ zei ze zachtjes, ‘waarom heb je ons nooit verteld dat ze bestond?’
Matteo staarde haar aan, niet in staat om iets te zeggen, omdat ze niet aan het raden was waar hij stond, niet reageerde op een geluid, maar hem recht aankeek met ogen die hem eigenlijk helemaal niet hadden mogen zien.
‘Je kunt niet zien,’ fluisterde hij hees, hoewel de woorden zelfs in zijn eigen oren hol klonken.
‘Ja, dat kunnen we,’ antwoordde een ander meisje kalm. ‘Als ze er is.’
De derde reikte omhoog en raakte de wang van de oude vrouw teder aan, waarbij hij lijntjes volgde die ze onmogelijk kon herkennen.
‘Ze ruikt naar mama,’ zei ze. ‘Naar de zeep die ze ‘s avonds gebruikte.’
Het plein leek te vervagen toen Matteo’s wereld zich vernauwde tot de onmogelijke waarheid die zich voor zijn ogen ontvouwde, en de verzorger stond er verstijfd bij, niet in staat om enige verklaring te geven, omdat er geen logische verklaring bestond.
Die avond voelde het huis anders aan.
