Er ging een week voorbij.
Op een avond, toen zijn dienst erop zat, zag hij een bekend gezicht bij de halte vlakbij de oude markt – klein en gebogen. Dezelfde tas, dezelfde jas.
Hij stopte de bus, gooide de deuren open en stapte uit.
‘Oma…’ zei hij zachtjes. ‘Het spijt me. Destijds… had ik het mis.’
Ze keek hem aan. En toen… glimlachte ze zachtjes. Geen verwijt. Geen boosheid.
“Het leven, jongen, leert ons allemaal iets. Het belangrijkste is om te luisteren. En jij – jij hebt geluisterd.”
Hij hielp haar de bus in en zette haar voorin neer. Onderweg haalde hij zijn thermoskan tevoorschijn en bood haar thee aan. Ze reden in stilte. Maar het was een ander soort stilte – warm, zacht. Het leek hun beider harten te verzachten.
Vanaf dat moment had hij altijd een paar extra muntjes op zak – voor degenen die geen kaartje konden betalen. Vooral voor oma’s.
Elke ochtend, voordat hij aan zijn dienst begon, dacht hij terug aan haar woorden. Ze werden niet alleen een herinnering aan zijn schuldgevoel, maar ook een les – om menselijk te zijn.
De lente kwam plotseling. De sneeuw smolt snel en al gauw verschenen er boeketten sneeuwklokjes bij de bushaltes – oma’s verkochten ze, drie bloemen verpakt in cellofaan. Hij begon hun gezichten te herkennen, begroette ze en hielp ze de bus in. Soms glimlachte hij gewoon – en zag hoeveel dat voor hen betekende.
Maar hij heeft die oma nooit meer teruggezien.
Hij zocht haar elke dag. Hij vroeg het aan iedereen, beschreef haar. Iemand zei dat ze misschien in de buurt van de begraafplaats woonde, voorbij de brug. Hij ging er zelfs een paar keer heen op zijn vrije dag – zonder uniform, zonder bus. Gewoon lopend. Zoekend.