Ik ben een 54-jarige motorrijder met een versleten leren vest, getatoeëerde armen en de reputatie dat ik niet terugdeins voor tegenslagen. Ik ben geen therapeut, geen agent, geen maatschappelijk werker. Ik ben gewoon de man die mensen bellen als het zo donker wordt dat ze iemand nodig hebben die door het vuur is gegaan en is doorgegaan. Onze motorclub heeft een crisislijn voor kinderen met trauma’s, en om drie uur ‘s ochtends sprak de meldkamer negen woorden die me meteen uit bed trokken:
“We hebben iemand nodig die niet bezwijkt. Het kind zal niet ophouden met schreeuwen.”
Ik reed veertig minuten door de stromende regen naar het adres. De buurt was verlicht met rode en witte zwaailichten. Drie brandweerwagens. Een ambulance. Brandweermannen stonden in de tuin met as op hun gezicht en tranen in hun ogen. Deze mannen rennen zonder aarzeling de vlammen in, maar die nacht zagen ze er allemaal gebroken uit.
De kapitein stond me bij de deur op te wachten, bleek en trillend. « De jongen is vijf. Marcus. Hij werd wakker van de rook en probeerde zijn moeder wakker te maken. Ze zei dat hij naar buiten moest rennen en 112 moest bellen. Hij deed precies wat ze zei. »
‘Is ze er niet uitgekomen?’ vroeg ik.
Hij liet zijn hoofd zakken. « Rookvergiftiging. Ze zakte in elkaar op de gang. Tegen de tijd dat we binnen waren… » Hij maakte zijn zin niet af. Dat hoefde ook niet.
Ik vroeg waar Marcus was. « In de keuken. Hij laat niemand in zijn buurt komen. Hij blijft maar zeggen dat hij haar heeft vermoord omdat hij 112 belde in plaats van haar eruit te trekken. »
De kapitein greep wanhopig mijn arm vast. « Hij schreeuwt al een uur. We wisten niet wie we anders moesten bellen. »
Ik stapte de keuken in en het geluid trof me als een klap in mijn gezicht. Marcus zat in een hoekje opgerold, nog steeds in zijn gele pyjama, oncontroleerbaar te trillen. Zijn gezicht was bedekt met tranen en roet, en hij schreeuwde steeds dezelfde woorden:
“Ik heb mijn moeder vermoord! Ik heb haar vermoord!”
Zes brandweermannen stonden achter me, volkomen hulpeloos. Ik had wel vaker volwassen mannen gebroken gezien, maar nog nooit zo. Ik liep niet snel naar hem toe. Ik raakte hem niet aan. Ik ging gewoon op de grond zitten, een meter bij hem vandaan.
Hij staarde me aan – de tatoeages, het vest, mijn postuur – en hij verstijfde even. Het geschreeuw hield op. Angst, verwarring, verdriet… alles wervelde in zijn ogen.
‘Hé, vriend,’ zei ik zachtjes. ‘Mijn naam is Danny. Ik ga gewoon even bij je zitten.’
Hij fluisterde: « Ik heb haar vermoord. » Zijn hele lichaam beefde. « Ik heb haar achtergelaten. Ik heb gedaan wat ze zei en ze is gestorven en het is mijn schuld. »
‘Marcus,’ zei ik zachtjes, ‘je moeder zei dat je moest vluchten omdat ze van je hield. Ze wilde dat je veilig was. Ze heeft haar leven gegeven om ervoor te zorgen dat je wegkwam.’
‘Ik had haar moeten helpen!’ riep hij. ‘Ik ben groot genoeg. Ik had haar naar buiten kunnen slepen.’
Ik schudde mijn hoofd. « Nee, vriend. Dat had je niet gekund. Dat wist ze. Als je het had geprobeerd, was ze jou ook kwijtgeraakt. En dat zou ze niet laten gebeuren. »
Hij snikte nog harder. « Nu is ze weg. Ik ben alleen. En het is allemaal mijn schuld. »
‘Marcus,’ zei ik, ‘mag ik je een verhaal vertellen?’