Mijn oma heet Aïcha, en voor mij was ze altijd meer dan alleen de vrouw die het lekkerste brood bakte of me zachte dadels gaf als ik verdrietig was. Ze was het verleden. Niet zomaar een verleden, maar een wereld waarin mensen elkaar recht in de ogen keken, waarin buren familie waren, en waarin je nooit alleen huilde — omdat iemand altijd wel naast je kwam zitten met een kop thee en een hand op je schouder.
Ze groeide op in een klein dorp waar de straten nog van aarde waren, en waar de kinderen blootsvoets achter elkaar aan renden terwijl ze touwtje sprongen of met zelfgemaakte knikkers speelden. Er waren geen schermen, geen haast, geen oordoppen in ieders oren. Alleen gelach, ruzietjes die na tien minuten vergeten waren, en eindeloze zomers die roken naar jasmijn en versgebakken msemen.
« Mensen waren zachter, » zei ze altijd. « We hadden niets, maar we deelden alles. Als één huis tajine kookte, proefden er vijf buren van mee. En als iemand huilt, huilt het hele straatje met hem mee. »
Ze vertelde me over haar vader die na het werk op zijn oude radio naar Oum Kalthoum luisterde, terwijl haar moeder haar dochters leerde borduren met de zorg en geduld van iemand die geloofde dat schoonheid in details zat. En over de avonden waarop iedereen op het dak ging zitten, naar de sterren keek en verhalen vertelde — oude volksverhalen, soms verzonnen, maar altijd met een boodschap.