Ik zat op mijn veranda een kruiswoordpuzzel te maken toen er drie zwarte Escalades mijn oprit opreden. Vier mannen van rond de vijftig stapten uit. Dure kleren, zelfverzekerde tred. Een van hen keek me aan en begon te huilen.
« Bobby Sullivan? » vroeg hij me.
Ik antwoordde: « Ja. »
Hij zei: « Jullie hebben ons in 1988 voorgelogen. We weten alles, en we zijn hier om dat recht te zetten. »
Ik had geen idee waar hij het over had. Toen noemde hij een datum, en toen viel het kwartje weer.
Het was 12 november 1988. Een zaterdagavond. Koud, vochtig, ellendig. De regen stroomde met bakken uit de hemel en veranderde de wegen in rivieren. Zo’n avond waarop verstandige mensen thuisblijven en alleen gekken en wanhopige zielen de straat op gaan.
Ik was bezig met de sluiting van Sullivan’s Auto Repair, mijn garage aan Route 64 tussen Raleigh en Rocky Mount in North Carolina. Een kleine zaak, twee erkers, een krap kantoor met een koffiezetapparaat dat ouder was dan de auto’s van mijn klanten, en een appartement boven waar ik alleen woonde. Het neonbord aan de voorkant – « SULLIVAN’S » in rode letters – flikkerde al drie weken. Ik wilde het repareren, maar er was altijd wel iets dringenders, altijd wel een motor die gerepareerd moest worden die belangrijker was dan dat bord.
Ik was toen al zesentwintig jaar monteur. Ik had het vak geleerd in het leger, waar ik in de Mekongdelta aan vrachtwagens en jeeps werkte. Ik kwam in 1969 terug uit Vietnam met granaatscherven in mijn been en olie onder mijn nagels. Ik opende de garage in 1974 met het geld dat ik had gespaard en de droom om mijn eigen baas te zijn.
Het was niet veel, maar het was van mij.
Mijn vrouw, Melissa, was twee jaar eerder overleden, in het voorjaar van 1986. De ziekte had haar in zes maanden tijd weggenomen. We hadden geen kinderen. Ze kon er geen krijgen, en dat hadden we geaccepteerd. We zouden samen oud zijn geworden, misschien die reis naar de Grand Canyon hebben gemaakt waar we het altijd over hadden. Maar kanker trekt zich niets aan van je plannen.
Na zijn dood werd de garage alles voor me. Ik werkte er het eerste jaar zeven dagen per week. Ik kon het niet uithouden in het appartement boven, waar zijn koffiemok altijd op het aanrecht stond en zijn leesbril altijd op het nachtkastje lag. De garage was makkelijker. Auto’s vragen niet hoe het met je gaat. Ze gaan kapot, je repareert ze. Elk probleem heeft een begin, een midden en een einde.
In november 1988 was mijn routine om zes dagen per week te werken en op zondag naar de kerk te gaan. Niet omdat ik zelf bijzonder religieus was, maar omdat Melissa dat wel was, en het voelde als een belofte aan haar. En dan weer maandagochtend aan het werk.
Ik was rond 22:30 uur de poort aan het sluiten toen ik het hoorde: een sputterende motor, en toen niets meer. Stilte. Alleen de regen die op het metalen dak van mijn garage kletterde.
Er stopte een busje pal voor mijn garage. Een oude Ford Econoline, met afbladderende witte lak en roest die de wielkasten aantastte. Zo’n busje dat zijn beste tijd wel had gehad, tien jaar geleden.
Vier jongens kwamen naar buiten, jong, misschien in de twintig, helemaal doorweekt. Een van hen, een zwarte jongen met een leren jas en een afro, rende naar mijn poort.