Het was een rustige maandagmiddag in Westport, Massachusetts, een van die herfstdagen waarop gouden bladeren zich hardnekkig vastklampten aan kale takken onder een grauwe hemel. Maar binnen in het uitgestrekte, miljoenen kostende huis van Jonathan Reed was er geen sprake van stilte.
Chaos deed dat.
Het scherpe, onophoudelijke gehuil van twee drie maanden oude baby’s galmde door de marmeren gangen. Het was niet zomaar lawaai – het drong dwars door je hart heen, rauw en ondraaglijk.
Mijn naam is Elena Moore. Ik ben vijfentwintig en ik werk nog geen drie weken als huishoudster bij de familie Reed. Ik was er onzichtbaar – iemand die aanrechtbladen schoonmaakte en meubels poetste die niemand aanraakte. Maar elke keer als die baby’s huilden, deden mijn armen pijn alsof ze weer leeg waren.
Ik herkende die kreet.
Een jaar eerder verloor ik mijn zoon, Caleb. Hij kwam veel te vroeg, was veel te kwetsbaar. Wekenlang luisterde ik naar de piepjes van de apparaten naast zijn couveuse en smeekte ik om een wonder dat nooit kwam. Toen hij stierf, ging er iets in mij met hem mee. Dus toen Jonathans dochters, Sophie en Amelia, van de pijn schreeuwden, was het geen achtergrondgeluid – het voelde alsof ik opnieuw werd opengereten.
Jonathan Reed had alles: een internationaal techimperium, covers van tijdschriften en een huis dat op een galerie leek. Toch zag ik in slechts enkele weken hoe uitputting jaren in zijn gezicht tekende. Zijn ogen waren hol, zijn schouders gebogen onder de machteloze angst.