Mijn naam is Erin. Ik ben veertig jaar oud en drie weken geleden is mijn leven op een manier in elkaar gestort waarvan ik niet wist of ik die zou overleven.
Mijn dochter Lily was tien jaar oud. Ze overleed op een regenachtige zaterdagmorgen.
Zelfs het schrijven van die zin voelt verkeerd, alsof hij bij iemand anders’ leven hoort. Maar je moet het weten, want alles wat volgde, is uit dat moment voortgekomen.
Die ochtend straalde Lily van enthousiasme. Ik herinner me nog hoe ze haar veiligheidsgordel vastklikte, zachtjes neuriënd en haar schetsboek stevig vasthield alsof het een kostbaar bezit was. Ze was op weg naar haar tekenles – zonnebloemen die dag. Daniel plaagde haar en beloofde haar warme chocolademelk als ze de bloemblaadjes af zou kleuren. Ze lachte, die hartelijke lach die de hele auto vulde.
Ze zijn nooit meer teruggekomen.
Een pick-up truck verloor de controle in een gladde bocht. Hij schoot over de middenberm en ramde de passagierskant van Daniels auto. Metaal brak als papier. Het geluid, vertelden ze me later, was oorverdovend.
Lily heeft nooit pijn gevoeld. Ze was er op slag niet meer.
Daniel heeft het overleefd. Op de een of andere manier.
Zijn lichaam kwam er niet ongeschonden vanaf – gebroken ribben, gekneusde longen, een gebroken ruggengraat – maar zijn hart bleef kloppen. Hij bracht twee weken door op de intensive care, in een toestand van bedrade apparaten, morfine en defibrillatie. Toen hij eindelijk zijn ogen opende, vroeg hij niet naar mij. Hij vroeg niet wat er gebeurd was.
Hij fluisterde haar naam.
« Lelie. »
Toen stortte hij zo volledig in dat er ook iets in mij brak – iets waarvan ik denk dat het nooit meer helemaal zal genezen.
Daniel is een paar dagen geleden thuisgekomen. Hij beweegt zich als een man die nergens meer thuishoort. Langzaam. Voorzichtig. Alsof hij wacht tot iemand hem vertelt dat hij een fout heeft gemaakt door te overleven. Hij spreekt nauwelijks. Zijn schuldgevoel weegt zwaarder dan welk gipsverband of welke pleister dan ook.
Ons huis voelt nu niet meer als een huis. Het voelt als een bouwwerk dat echo’s vasthoudt.
Lily’s kamer is onveranderd gebleven. Haar potloden liggen nog steeds verspreid over haar bureau. Haar zonnebloemtekening is onafgemaakt, het geel vervaagt tot wit waar haar hand is gestopt. Speelgoed ligt nog steeds waar ze het voor het laatst heeft laten vallen. De roze lamp naast haar bed werkt nog steeds; ik doe hem ‘s nachts soms aan en dan weer uit, alsof mijn spiergeheugen weigert los te laten.
Op haar nachtkastje ligt de armband die ze voor me aan het maken was. Half af. Ongelijke kralen. Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen om hem te verplaatsen.
Soms loop ik langs haar deur en heb ik het gevoel dat ik mijn eigen leven achtervolg. Alsof ik degene ben die er niet meer bij hoort.
Ik zet koffie en vergeet hem op te drinken. Ik zit op stoelen en staar naar de muren. Ik slaap alleen als ik echt uitgeput ben. Bestaan voelt mechanisch aan, alsof ik doe alsof ik weet hoe ik zonder mijn kind moet leven.
De politie gaf haar spullen van het ongeluk terug in verzegelde zakken. Ze waren vriendelijk en verontschuldigend. Toch voelde het als een nieuwe diefstal: stukjes van haar leven werden door vreemden aangeraakt, gecatalogiseerd en zonder haar teruggegeven.
Er zijn drie weken voorbijgegaan.
En ik weet nog steeds niet hoe ik moet ademen in een wereld waar mijn dochter dat niet kan.
Ik deed alleen maar alsof ik functioneerde.
Ik herinner me dat ik in een grauwe, saaie kamer zat, met tranen over mijn wangen, terwijl ik een formulier ondertekende waarop alles stond wat ze bij zich had: haar rugzak, glittersneakers, het schetsboek met zonnebloemen waar ze de avond ervoor in was begonnen te tekenen, haar glinsterende paarse haarband en de gele trui.
Die trui.
Het was haar favoriet. Een zacht, heldergeel exemplaar met kleine parelknoopjes. Ze droeg het bijna elk weekend. Het liet haar eruitzien als een wandelende zonnestraal. Ik herkende haar meteen van verre op elk schoolplein als ze het droeg.
Ze droeg het.
Bijna elk weekend.
Het liet haar eruitzien als een zonnestraal en rook naar kleurpotloden, vanilleshampoo en een heel subtiel vleugje pindakaas van schoollunches. En nu zat het opgesloten in een bewijszakje in een la die ik nooit zou zien.
Die ochtend zat ik aan de keukentafel in Daniels oversized trui, met een mok koffie in mijn armen die ik al twee keer had opgewarmd. Op de mok stond met kleurrijke stift ‘Beste Mama Ooit’ geschreven, een Moederdagcadeau van Lily.
Ik bleef mezelf maar zeggen dat ik koffie moest drinken, iets normaals moest doen, iets menselijks, maar mijn handen wilden niet bewegen.
Ik had er sindsdien niet meer van gedronken, maar die ochtend had ik iets nodig waar haar vingerafdrukken nog op stonden.
En nu was het op slot.
in een of andere bewijszak
in een lade die ik nooit zou zien.
Daniel lag nog steeds boven te slapen, zwaar ademend zoals hij al sinds het ongeluk deed. Mijn arme man kwam bijna niet meer uit bed, en als hij dat al deed, was het alsof hij achtervolgd werd.
Ik wilde hem niet wakker maken. Hij sliep nauwelijks de hele nacht door, gekweld door schuldgevoel en nachtmerries die ik niet kon verzachten.
Ik had de kracht niet om te praten, dus bleef ik gewoon zitten en staarde uit het raam naar de mist die zich over de stille achtertuin had verspreid.
Toen hoorde ik het.
Kras, kras, kras.