De deurbel verbrak de stilte van voor zonsopgang in mijn kleine, stille appartement om precies 5:03 uur. Het was geen beleefde bel; het was een hard, veeleisend, wanhopig gerinkel – een paniekerige, stekende vinger die op de knop drukte, een elektronische schreeuw die door de dunne muren sneed. Ik was meteen wakker, mijn hart schoot van een rustende hartslag over in een paniekerig, percussief ritme tegen mijn ribben. Een koude, vertrouwde angst sijpelde door mijn botten, een huiveringwekkend overblijfsel van een lange en legendarische carrière. Na twintig jaar als rechercheur leer je één ding met absolute, onwrikbare zekerheid: niemand brengt om 5 uur ‘s ochtends goed nieuws aan je deur. Goed nieuws slaapt uit, drinkt koffie en komt op een beschaafd tijdstip langs.
Ik trok de oude, versleten badstof badjas aan die mijn dochter Anna me vorig jaar voor mijn verjaardag had gegeven – een belachelijk vrolijk geel – en liep met de stille, geoefende tred van mijn vroegere beroep over de koude hardhouten vloer naar de deur. Door het vervormde glas van het kijkgaatje zag ik een gezicht dat ik beter kende dan het mijne, een gezicht dat nu verwrongen was door tranen en een pijn zo intens dat het het beeld zelf leek te verbrijzelen. Het was Anna. Mijn enige dochter. Negen maanden zwanger, met een prachtig, ontluikend leven in haar, een leven waar ik al fel voor beschermde.
Haar blonde haar, normaal gesproken zo zorgvuldig verzorgd, was een warrige, door de regen doorweekte warboel die aan haar bleke wangen kleefde. Ze droeg slechts een dun katoenen nachthemd onder een haastig aangetrokken trenchcoat, waarvan de riem nutteloos aan haar zijde bungelde alsof ze vergeten was hoe ze hem moest knopen. Haar pantoffels waren doorweekt en lieten vochtige, verloren afdrukken achter op de deurmat van de rauwe, ellendige ochtend in maart. Ik rukte de deur open, mijn eigen adem stokte in mijn keel bij de volle, ongepolijste aanblik van haar.
« Mama, » snikte ze, het ene woord als een glasscherf in mijn hart. Het woord dat ze niet meer had gebruikt sinds ze een klein meisje was, een regressie naar een tijd waarin ik alles kon verhelpen met een verband en een knuffel. Een verse, lelijke blauwe plek begon te groeien onder haar rechteroog, een gewelddadige, obscene paarse kleur tegen haar doorschijnende huid. Haar mondhoek was gespleten en gezwollen, met een veeg opgedroogd bloed op haar kin. Maar het waren haar ogen die me echt angst aanjoegen – de brede, gekwelde, opgejaagde blik van een in het nauw gedreven dier. Ik had die blik honderden, misschien wel duizenden keren gezien op de gezichten van slachtoffers in steriele, raamloze verhoorkamers. In mijn donkerste nachtmerries had ik nooit gedacht dat ik die ooit op het gezicht van mijn eigen kind zou zien.
« Leo… hij heeft me geslagen, » fluisterde ze, nauwelijks hoorbaar terwijl ze in mijn armen stortte, haar zwangere buik tussen ons in drukkend als een fragiel, kostbaar schild. « Hij ontdekte dat ik het weet… over zijn maîtresse… ik vond de e-mails… ik vroeg hem gewoon wie ze was… en hij… hij ontplofte gewoon. » Ze kon haar zin niet afmaken, haar lichaam geteisterd door heftige, oncontroleerbare snikken die haar leken te verscheuren. Terwijl ik haar vasthield, zag ik de donkere, perfect omlijnde, vingervormige blauwe plekken rond haar polsen, de sporen van een worsteling, van mannenhanden die haar vasthielden terwijl hij zijn woede botvierde.
Het verdriet, de woede, de oerangst, de moederlijke angst – ik voelde het allemaal, een vloedgolf van emoties zo krachtig dat ik dreigde te verdrinken, me mee te sleuren in een zee van nutteloze razernij. Maar ik duwde het weg, sloot het op in een koude, donkere, versterkte plek in mijn geest. Twintig jaar in het systeem leert je met brute efficiëntie te compartimenteren. Emoties zijn een luxe die je je niet kunt veroorloven als er een misdaad is gepleegd. En er was zeker een misdaad gepleegd.
Ik leidde haar voorzichtig naar binnen en deed de deur achter ons op slot. De nachtschoot gleed met een zwaar, definitief en bevredigend geluid naar binnen. Ze was nu onder mijn bevoegdheid. Mijn hand greep automatisch naar mijn telefoon op het tafeltje in de hal. Ik scrolde langs mijn persoonlijke contacten, mijn vinger bewoog met geoefende snelheid naar een nummer dat simpelweg was opgeslagen als « AV » Andrei Viktorovich, mijn voormalige collega, mijn oude partner, nu de commandant van de districtspolitie. Een goed mens, een eerlijk mens, en een man die me een belangrijke gunst verschuldigd was na een incident vijftien jaar geleden met zijn roekeloze, straatracende neef en een bijna carrièrebeëindigend onderzoek naar interne zaken dat ik stilletjes… had omgeleid.
« Kapitein Miller, » zei ik, met een kalme en vlakke stem, zonder de storm die in me woedde. De professionele gewoonte nam de overhand, een welkome en noodzakelijke bescherming. « Het is Katherine. Ik heb je hulp nodig. Het is mijn dochter. »
Anna keek me aan, haar ogen wijd open van angst, vermengd met een beginnende verwarring. Ik drukte de telefoon met mijn schouder tegen mijn oor en opende, op de automatische piloot, de la in de gang waar ik nog wat oude werkspullen bewaarde. Ik pakte een paar dunne, zwarte leren handschoenen en trok ze langzaam en methodisch aan. Het vertrouwde gevoel van het versleten leer tegen mijn huid was alsof ik een uniform aantrok, een tweede huid. Het vormde een barrière tussen mij, de moeder wiens hart brak, en de koude, berekenende rechercheur die zojuist de zaak had overgenomen.
« Maak je geen zorgen, lieverd, » zei ik tegen Anna terwijl ik de telefoon ophing. De laatste woorden van kapitein Miller galmden nog na in mijn oren: « Wat je ook nodig hebt, Kate. Wat dan ook. Ik regel alles. We regelen dit volgens het boekje, maar wel op onze manier. » « Je bent nu veilig. »