Toen ik een klein meisje was, leerde mijn moeder me iets dat me mijn hele leven is bijgebleven.
Ze zei: “Als je ooit in de problemen zit en je kunt niets zeggen, gebruik dan het codewoord.”
Het was een klein zinnetje—citroentaart—belachelijk, eigenlijk.
Maar voor ons betekende het alles. Een geheim signaal.
Een roep om hulp als alles te gevaarlijk voelde.
Ik had nooit gedacht dat ik het ooit nog nodig zou hebben.
Tot twee maanden geleden.
Twee maanden.
Zo lang was ik weg geweest om voor mijn moeder te zorgen na haar heupoperatie.
Ik woonde praktisch in het ziekenhuis, leefde op lauwe koffie, automaatsnacks en dutjes van twee uur op stoelen die duidelijk nooit bedoeld waren om op te slapen.
Ik miste mijn bed, mijn eigen kussen en de geur van thuis.
Maar meer dan wat dan ook, miste ik Michael—mijn man.
Michael en ik waren vier jaar getrouwd, en hoewel we niet perfect waren, hadden we een ritme.
We werkten allebei veel, maar we maakten altijd tijd voor “afhaal-donderdagen” en onze zondagse boodschappenrondes.
Zo lang weg zijn voelde alsof er iets ontbrak.
Hij stuurde me lieve berichtjes, videobel-de om de dag, en verzekerde me dat hij het appartement schoon hield (wat ik betwijfelde, gezien zijn idee van ‘schoon’).
Toch was zijn aanwezigheid, zelfs van ver, geruststellend.
De dag dat ik eindelijk thuiskwam, voelde het alsof ik weer kon ademen.
Ik nam de langste douche van mijn leven, wikkelde mezelf in mijn donzige witte badjas en draaide mijn natte haar op tot een handdoektulband.
Ik stond op het punt een glas wijn in te schenken toen ik het hoorde—het geluid van de voordeur die werd ontgrendeld.
Ik verstijfde.
Mijn eerste gedachte was dat Michael iets vergeten was.
Maar toen realiseerde ik me—ik had zijn auto niet horen aankomen.
Ik liep zachtjes naar de gang, met een versnellend hart.
Daar, in de deuropening, stond een jonge vrouw die ik nog nooit eerder had gezien.
Ze was stijlvol, met enkellaarsjes met hakken en een getailleerde blazer, en ze hield een set sleutels vast.
Ze keek omhoog naar mij en knipperde, verward en een beetje geïrriteerd.
“Wie ben JIJ?” vroeg ze, alsof ik de indringer was.
Ik trok mijn wenkbrauw op.
“Wie ik ben? Ik woon hier. Wie ben JIJ?”
Ze fronste.
“Ik heb jou nog nooit gezien.”
“Nou, ik ben al twee maanden weg geweest,” zei ik, met mijn armen over elkaar.
“Wie heeft jou de sleutels van MIJN appartement gegeven?”
“Michael,” zei ze nonchalant.
“Hij zei dat ik altijd langs mocht komen.”
Michael.
Mijn Michael.
Mijn maag draaide om.
Ik haalde diep adem.
“O ja?” zei ik langzaam.
“Omdat ik—zijn vrouw—hier nu voor je sta, en dit is nieuws voor mij.”