Ik ging naar beneden en naar buiten.
Ik ging op een bankje bij de bushalte zitten. Het was nog vroeg, misschien half elf, maar de zon scheen al fel, alsof hij door de hele stad beledigd was. Het asfalt dampte. Mijn tas drukte zwaar op mijn schouder, de riem groef in mijn huid. Ik hield nog steeds de verkreukelde e-registratiekaart in mijn hand, een herinnering dat ik geen dakloze was, niet van de straat… gewoon iemand die volgens plan was gekomen.
Maar ik vond het moeilijk te geloven.
Ik zat daar maar. Geen woede, geen tranen. Alleen een gewicht – alsof de lucht om me heen dikker was geworden en plakkerig als lijm.
Ik dacht: Moet ik terugkomen – of niet? En zo ja, waarom?
Ik wist hoe het zou zijn. Ik zou terugkomen en alle ogen zouden op mij gericht zijn. Iemand zou me herkennen. Iemand zou in zichzelf glimlachen. Iemand zou zeggen: « Ah, dat is degene die niet naar kantoor kon komen. »
Het is niet de eerste keer dat me zoiets overkomt. Maar eerder… was ik verdrietig. En nu – schaamde ik me.
Toen ik 35 was, werkte ik als caissière in een winkel. De hele dag op de been. Drie kinderen, mijn man onderweg. Moe, geen make-up, geen nagels en geen trendy blouses.
Op een dag kwam er een klant naar me toe en zei sarcastisch:
« Je ziet er zo moe uit. Je zou beter af zijn in een verzorgingshuis dan mensen wisselgeld te geven. »
Ik zei toen niets.
En ‘s avonds, toen ik de vloer in de gang aan het dweilen was, barstte ik in tranen uit. Zachtjes, zodat de kinderen het niet zouden horen.
Maar nu… het is een ander niveau.
Ze hebben me niet zomaar een klap gegeven. Ze hebben me eruit gegooid. Als een vod. Voor de ogen van iedereen.