Ik was 23. Jong, ambitieus, net afgestudeerd in de scheikunde. Mijn hoofd zat vol formules, wetten van Newton, molecuulstructuren en de rationaliteit van de wetenschap. Geloof, spiritualiteit of een hiernamaals waren concepten die ik als kind van een cartesiaanse opvoeding beleefd maar stellig terzijde had geschoven. Mijn vader, een bouwvakker met een passie voor Albert Einstein, had mij grootgebracht met het idee dat alles in de wereld verklaarbaar was — als je maar de juiste berekeningen kende.
In de zomer na mijn afstuderen werkte ik tijdelijk in het ziekenhuis waar mijn moeder verpleegster was, gewoon om wat zakgeld te verdienen. Het was een warme dag. Ik was vroeg begonnen en voelde tegen vier uur in de middag een zware vermoeidheid over me heen komen. Mijn werkdag zat erop. Ik stapte in mijn kleine auto en reed naar huis, slechts een paar straten verderop.
Op amper honderd meter van mijn straat gebeurde het. Een andere auto negeerde de voorrang en ramde mij aan de bestuurderszijde. Ik herinner me geen klap, geen sirene, geen pijn. Alleen stilte.
Die stilte was allesomvattend.
Toen gebeurde iets wat ik als wetenschapper nooit had kunnen voorspellen. De wereld om mij heen verdween en werd vervangen door een eindeloze leegte. Maar het was geen angstaanjagende leegte – eerder een ruimte van rust, gevuld met licht. Het licht kwam niet van voren, maar van achter me, als een zachte gloed die zich als een warme deken om me heen wikkelde.
Toen hoorde ik een stem. Niet hardop, niet door mijn oren, maar diep vanbinnen. De stem was vriendelijk, vrouwelijk en kalm. Ze zei slechts één zin, steeds opnieuw, als een mantra:
« Vond je het leuk? »