Er zaten foto’s van de kinderen in, klassenroosters, lijsten met persoonlijke bezittingen en onderaan een rapport met een rode stempel: VERMIST VERMOEDELIJK VERLOREN. GEEN BEWIJS VAN EEN MISDRIJF. Die stempel had de stad decennialang achtervolgd. Geen bewijs, geen kinderen, geen antwoorden.
Er waren altijd al geruchten geweest. De buschauffeur, Carl Davis, was net aangenomen en nauwelijks gescreend. Hij verdween samen met de bus. De invalkracht, mevrouw Atwell, had geen gegevens van vóór of na die dag. Haar adres was inmiddels een overwoekerde plek geworden. Iedereen had wel een theorie: weglopers, een sekte, een crash in het meer. Maar er is nooit iets boven water gekomen.
Terwijl Lana de dossiers doornam, kwam er een telefoontje uit het ziekenhuis. Een vrouw was gevonden door een visserskoppel, een halve mijl van de opgravingsplek. Blootsvoets, ondervoed en in gescheurde kleren, was ze uitgedroogd en nauwelijks bij bewustzijn – maar ze leefde nog.
« Ze blijft maar zeggen dat ze twaalf is, » zei de verpleegster tegen Lana. « We dachten dat het trauma was, totdat ze ons haar naam vertelde. » De verpleegster gaf ons een klembord: Nora Kelly, een van de vermiste kinderen.
Toen Lana de ziekenhuiskamer binnenkwam, ging de vrouw langzaam rechtop zitten. Haar haar zat in de war, haar gezicht was bleek, maar haar groene ogen waren onmiskenbaar. « Je bent oud geworden, » fluisterde Nora, terwijl de tranen over haar wangen rolden.
« Herinner je je mij nog? » vroeg Lana met trillende stem.
Nora knikte. « Je had waterpokken. Je had ook moeten komen. »
Lana zat verbijsterd naast haar. « Ze zeiden dat niemand het zich zou herinneren, » fluisterde Nora. « Dat er niemand zou komen. »
« Wie heeft je dat verteld? » vroeg Lana zachtjes.
Nora keek uit het raam en toen weer terug. « We hebben Morning Lake nooit gehaald. »
De volgende dagen waren een waas van onderzoek en onthullingen. Forensisch onderzoek vond geen stoffelijke resten in de bus, maar bracht wel een foto aan het licht die achter een paneel was geklemd: een groep kinderen die voor een dichtgetimmerd gebouw stond, met uitdrukkingsloze gezichten. In de schaduwen achter hen een lange, bebaarde man.
Nora, nog steeds fragiel maar helder, herinnerde zich fragmenten: de buschauffeur was niet hun gebruikelijke chauffeur. Er stond een man te wachten bij een splitsing. « Hij zei dat het meer nog niet klaar voor ons was. Dat we moesten wachten. » Ze herinnerde zich dat ze wakker werd in een schuur met bedekte ramen en klokken die altijd dinsdag aangaven, zelfs als dat niet zo was. Ze kregen nieuwe namen. « Sommige anderen vergaten hun thuisland, » zei ze. « Maar ik niet. Nooit. »
Lana volgde de aanwijzingen naar een verlaten schuur aan County Line Road, ooit eigendom van een man genaamd Avery. Daar vond ze tussen het onkruid een kinderarmbandje – Kimmy Leong, ook een van de vermisten. Binnen waren de muren gegraveerd met kindernamen, sommige ondiep gekrast, andere diep en boos. In een metalen doos vond ze polaroids van de kinderen, niet geposeerd maar oprecht – slapend, huilend, etend. Elk had een nieuwe naam op de achterkant: Duif. Glorie. Stilte.
Die avond zat Lana bij Nora en liet haar de foto uit de bus zien. « Dit was na de eerste winter, » zei Nora zachtjes. « We moesten één keer per seizoen poseren om onze voortgang te laten zien. Dat gebouw, daar hielden ze ons het langst vast. »