Hij kende dat gezicht.
Hij had dat gezicht gezien in de weerspiegeling van de ramen van zijn penthouse. Hij had het gezien in het glimmende marmer van zijn vloeren. Hij had het hem met een verlegen, ingetogen respect zien aankijken.
Hij had het zes jaar lang niet gezien.
Zijn voeten bleven staan. Alex, de assistent, botste bijna tegen zijn rug en hijgde. « Meneer Langford? Meneer, gaat het wel? »
Edward hoorde hem niet. De wereld was gekanteld. De geluiden van het vliegveld, het dringende geluid van zijn telefoon, de fusie van Londen – het vervaagde allemaal tot een dof, ver weg gebrul.
“Clara?” zei hij.
De naam was een gefluister, een geest op zijn lippen.
Het hoofd van de vrouw schoot omhoog. Haar ogen – die grote, hazelnootkleurige ogen waar hij al jaren niet meer aan had gedacht – werden groot van ongeloof. En toen, in een fractie van een seconde, werd dat ongeloof overstemd door een golf van pure, onvervalste paniek .
« Meneer Langford? » fluisterde ze. Ze zag eruit als een hert dat net een twijgje had horen knappen, haar hele lichaam spande zich, haar handen klemden zich vast om haar kinderen.
Het was zes jaar geleden dat hij haar voor het laatst had gezien. Clara. Zijn voormalige dienstmeisje. Het meisje dat twee jaar voor hem had gewerkt in zijn huis in Manhattan, het meisje dat zijn onderscheidingen had opgepoetst en nooit iets zei, tenzij er tegen haar werd gesproken. Het meisje dat op een dag gewoon was verdwenen. Geen briefje. Geen opzegtermijn van twee weken. Gewoon… weg. Hij had zich geërgerd aan het ongemak, maar hij had haar binnen een dag vervangen.
Hij deed aarzelend een stap dichterbij. De assistent mompelde: « Meneer, de vlucht… de piloot… »
« Wat doe je hier? » vroeg Edward met een schorre stem. « Je ziet er… anders uit. »
Ze keek weg, haar gezicht rood van schaamte die hem, voor het eerst, een vreemde, onbekende steek in zijn borst deed voelen. Ze trok de kinderen dichter naar zich toe. « Ik ben gewoon… we wachten op een vlucht. »
Edwards ogen richtten zich tegen hun wil op de tweeling. Beiden hadden warrig, krullend bruin haar. Beiden keken hem aan met een brede, onschuldige nieuwsgierigheid. Het kleine meisje klemde een versleten knuffelbeer vast. De jongen keek hem recht aan.
En zijn ogen… ze waren diep, opvallend blauw.
Zijn ogen.
Edwards hartslag, die normaal gesproken zo regelmatig was, begon te versnellen. Het voelde als een ziekelijk, hevig kloppend geluid tegen zijn ribben.
“Zijn dat jouw kinderen?” vroeg hij, de vraag voorzichtig en steriel.
« Ja, » zei ze te snel. Maar haar stem, haar hele lichaam, trilde.
Edward hurkte neer. Hij was op hun niveau. Hij haatte het om op iemands niveau te zijn. Hij keek naar de kleine jongen. Het gezicht van de jongen was dat van Clara, maar de ogen… ze waren een spiegel. Ze waren van hemzelf.
« Hoe heet je, mannetje? » vroeg Edward met nauwelijks vaste stem.
De jongen, niet langer verlegen, gaf hem een kleine, stralende glimlach. « Ik heet Eddie. »
Edward verstijfde.