“Je wist dat ik hier zou komen?”
Wilma haalde een klein fluwelen doosje uit haar tas.
Binnenin: een broche — zilver, in de vorm van een hand die vooruit reikt.
“Het is door een paar handen gegaan,” zei ze.
“Allemaal behoorden ze aan mensen die kozen te handelen terwijl anderen verstijfden.
Toen ik dat zwembad in gleed, viel ik niet alleen.
Ik wachtte.
Wachtte om te zien of iemand zou opstaan.”
Joyce fluisterde:
“Waarom ik?”
Wilma legde de pin in haar handpalm.
“Omdat jij precies wordt wie deze wereld nodig heeft.
Je weet het alleen nog niet helemaal.”
Joyce speldde de broche op haar tas en glimlachte door de brok in haar keel.
Toen ze wegliep, tilde een wind de bomen boven haar op, en ze voelde het — niet trots, niet eens moed — maar doel.
Het soort dat zich niet aankondigt met applaus of foto’s.
Het soort dat fluistert: Handel.
Zelfs als niemand anders dat doet.
En dat fluisteren, dat zou ze voor altijd bij zich dragen.