Johns adem stokte. Hij knielde neer en maakte snel het touw los. De deken viel open en onthulde een klein jongetje, amper twee jaar oud. Zijn kleine lichaam was doorweekt, zijn wangen bleek, zijn lippen ijzig gekleurd. Zijn ogen, wijd open en angstig, leken te smeken om warmte en veiligheid.
Zonder aarzelen tilde John hem op en wikkelde de jongen in zijn eigen zware jas. Hij haastte zich terug naar de auto, waar Barbara zich stilletjes verplaatste om ruimte te maken. Ze boog zich voorover, besnuffelde de jongen zachtjes en likte toen zijn verkleumde wang alsof ze wilde zeggen: Je bent nu veilig.
John verspilde geen tijd en riep om hulp. Binnen enkele minuten arriveerde een ambulance, die met kalme spoed in actie kwam. De dienstdoende arts bevestigde dat het kind gevaarlijk koud was, maar net op tijd was gevonden.
Later, op het politiebureau, vertelde John alles. De agent luisterde aandachtig en zei toen: « Je weet niet hoe gelukkig die jongen is geweest. We zijn al op zoek naar een vrouw die met haar zoontje uit een verzorgingshuis is gekomen. Het klinkt alsof je hem gevonden hebt. Als je niet was gestopt… » De agent maakte zijn zin niet af – dat was ook niet nodig geweest.
De volgende ochtend belde John het ziekenhuis. De stem van de verpleegster klonk opgewekter dan hij had verwacht: de jongen was stabiel en de Kinderbescherming was inmiddels ingeschakeld.
John zat na het telefoontje zwijgend de scène in gedachten af te spelen. Het bundeltje op de weg. Barbara’s alerte blik. Het kleine, trillende lichaam van de jongen. Hij realiseerde zich dat er misschien wel zoveel mensen voorbij waren gereden zonder het te merken – of zonder te stoppen.