Het kwam aan zonder afzenderadres – alleen mijn naam, in subtiel, cursief schrift op een effen envelop. Het handschrift zegt me niets.
Binnenin: een opgevouwen briefje en een briefje van twintig dollar, bijeengehouden met een stukje ducttape.
De brief begon:
« Mevrouw Emily, misschien bent u niet zo bijzonder voor ons… »
En de documenten? Nee. Niet meteen.
Maar toen de herinnering terugkwam – eerst, toen alles. Een gezin in de supermarkt. Vermoeide ouders. Een kind dat in een winkelwagentje zat te rommelen. Het geluid van een geweigerde kaart. De ongeduldige zucht van de kassier. En ik, die chronisch mijn pinpas in de gaten hield.
Hij zei: « Oké. Ontsla ze maar. »
Even. Niets meer.
Maar voor hen was het alles.
« Jullie betaalden onze boodschappen terwijl er niets gebeurde. Ik huil nog steeds als ik eraan denk. Nu zijn we weer op de been, en we willen jullie gewoon bedanken – voor jullie liefde en genegenheid voor mijn gezin. »
Ik zat daar verbijsterd.
Toen bleef er nog iets over. Onder het handschrift van mijn moeder stond een tweede regel – geschreven in een kinderhandschrift:
« Mijn moeder zei dat ik nu mensen wilde helpen. Ik hoop dat ik je kan vinden voordat ik ga. »
Waarheen?
Ik draaide de envelop om en een kleine, versleten foto, verstopt achter de flap, hing naar beneden. Een meisje, misschien zeven of acht jaar oud, met een teddybeer achter zich aan. Achter haar: een ziekenhuisbed.
Mijn hart zonk in mijn schoenen.